e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wieden, algemeen geden: gē̜i̯nǝ (Mechelen), gē̜nǝ (Mechelen) Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b] I-5
wiedschopje geedschupje: gēǝnšøpkǝ (Mechelen) Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7] I-5
wieg wieg: weeg (Mechelen) wieg [SGV (1914)] III-2-2
wiekenstel van de pikbinder vleugels/vleugelen: vlø̜̄gǝlǝ (Mechelen) Constructie van latten die de halmen over het mes van de pikbinder neerbuigt. [N J, 4b; monogr.] I-4
wiel rad: rat (Mechelen), meervoud  rār (Mechelen) Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.] I-13
wielband beslag: bǝšlāx (Mechelen), karring: kārreŋk (Mechelen), reep: rēp (Mechelen) De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.] II-11
wielgaffel balk: (mv)  bɛlk (Mechelen) De twee schuingeplaatste stijltjes die samen een soort vork vormen waartussen het drijfwiel van het spinnewiel loopt. Volgens de informant van K 353 is deze gaffel daar onbekend. [N 34, B7] II-7
wielstoel naafblok: nāf˱blǫk (Mechelen) Een blok, bank of driepoot, voorzien van een pin, waarop de gespaakte naaf van een velg wordt voorzien. Het geheel ligt daarbij horizontaal op de wielstoel. De velg van een karrenwiel bestaat uit een aantal segmenten. Die worden eerst op de spaken gelegd om te passen. Vervolgens worden de spaken op lengte afgezaagd. Dan worden met behulp van hamer en beitel of een speciaal werktuig, de pennendraaier, aan het uiteinde van de spaken pennen gestoken of gedraaid. Tot slot worden de velgsegmenten definitief aan elkaar en aan de spaken vastgemaakt. Zie ook de lemmata ɛvelgɛ en ɛvergaringenɛ in wld I.13, pag. 16-18.' [N G, 9] II-12
wig blokje: blø̜kškǝ (Mechelen) De houten wig die bij het aandrijven tussen de drijfkram en de vloerdelen wordt geslagen. [N 54, 136b] II-9
wijdbeens lopen frans lopen: er löp frans (Mechelen) lopen: met de benen ver uiteen lopen [kooje, met een wijde kooi loope] [N 10 (1961)] III-1-2