e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L292a plaats=Maxet

Overzicht

Gevonden: 716
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
speelman, klapspaan klapspaan: klapšpǭn (Maxet) Aan het staakijzer bevestigde houten of ijzeren lat of van armen voorziene ijzeren kop waarmee het schoen in schuddende beweging wordt gehouden. In P 55 had de as vier vlakke kanten. In P 58 en Q 83 waren er respectievelijk vier tappen (tapǝ) en vier tanden (tān) of knotsen (knotsǝ) aan de kop bevestigd (Vanderspickken, pag. 112). De wippelaar uit Q 9 bestond uit hout met leer ertegen. [N O, 14n; A 42A, 18; N D, 32; Vds 150; Jan 157; Coe 138; Grof 159] II-3
spenen spenen: spīǝnǝ (Maxet) Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59] I-9
spiegel van de askop walgstuk: walǝxštø̜k (Maxet) De voorkant van de askop. Zie ook afb. 46. [N O, 10d] II-3
spilgat in de ijzerbalk, schaarde staakgat: stāk˲gāt (Maxet) Gat in de ijzerbalk, waarin het bovenste uiteinde van het staakijzer draait. Het spilgat is zo geconstrueerd, dat het staakijzer er op eenvoudige wijze uit verwijderd kan worden. Doorgaans bestaat de lagering van de tap van het staakijzer uit één of twee blokken hout, waarvan er één gemakkelijk uitgelicht kan worden. Zie ook afb. 61 en het lemma ɛnootɛ.' [N O, 14j] II-3
spinnen spinnen: spenǝ (Maxet) De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] II-7
spinnewiel spinrad: spenrāt (Maxet), spinstoel: spenstōl (Maxet) Toestel om vlas, wol en soms ook andere vezelsoorten te spinnen. Men kent verschillende soorten spinnewielen. Er zijn er waarbij de spil met kam of vleugel boven het wiel is ingebouwd en waarbij de voet een schijfvormig, horizontaal blokje op vier (soms drie) pootjes is. Dit is het zogenaamde blokwiel of de blokspoel. Verder is er een model waarbij de spil naast het wiel is gebouwd. In het rechthoekige, schuingerichte blokje steken drie poten die zich lijken schrap te zetten. Vandaar ook wel benamingen als geit en germ. Een derde model met spil en vleugel naast het wiel en waarbij het dragende gedeelte een rechthoekig raam is, komt niet zoveel voor (Weyns, pag. 843). Dit is het zogenoemde raamwiel. Bij de blokspoel draait het grote wiel vlak voor de spinster of spinner. Het spinmechanisme staat midden boven het wiel ter hoogte van de borst van degene die spint. De blokspoel werd in de jaren 1940-1945 populair. Ze heeft maar de helft staanplaats nodig vergeleken met de ø̄lange spoelø̄ (informant van L 320a). Ze kon in kleine ruimtes zoals die op binnenschepen worden gebruikt (Weyns, pag. 843). Vandaar ook de benaming schippersspoel. Ook de benaming bok duidt op het model ø̄blokspoelø̄. De benamingen bok, geit en germ zijn vergelijkenderwijs ontstaan door de bepaalde vorm van het spinnewiel. Zie afb. 50. [N 34, A; N 5A (I] II-7
spinrokken klos: klus (Maxet) De verticale stok in het spinrokkengat stekend van de arm van het spinnewiel. Op deze stok wordt het te bewerken materiaal, vlas of wol, gestoken. [N 34, B5b] II-7
sprang stelgat: stęlgāt (Maxet) IJzeren oog waarmee de vang(plank) aan de vangbalk is bevestigd. [N O, 12b] II-3
staakijzer van de windmolen staakijzer: stākīsdǝr (Maxet) De rechtstaande spil in de windmolen waaraan aan de bovenzijde het rondsel of de bonkelaar is bevestigd en aan de onderzijde de klauw die in de rijn van de loper past. Zie ook afb. 64.29 en 59. Achter de plaatscode is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer was vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N O, 14i; N O, 14o; A 42A, 14; A 42A, 15; Sche 43; A 42A, 22] II-3
staartluiken staartschilden: stɛrtšeldǝ (Maxet) De luiken aan de kant van de molenkap die tegenovergesteld is aan de wieken. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛwindluiken, waterdeurenɛ. In l 318, l 321 en l 330 kent men deze luiken niet; volgens de invullers uit de twee eerstgenoemde plaatsen zijn er geen staartluiken in de kap van een standaardmolen.' [N O, 31b] II-3