e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wijshagen

Overzicht

Gevonden: 834

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bijenkap kogel: kũ̄.gǝl (Wijshagen) Volkomen afsluitend hoofddeksel ter bescherming tegen bijensteken. Wanneer de imker de bijen op een of andere manier moet behandelen, zal hij vooral het hoofd moeten beschermen tegen steken. Hiervoor gebruikt hij voornamelijk twee soorten hoofdbedekking: de kap en de sluier. Beide reiken ze tot op de schouder. De kap is geheel van metaalgaas, terwijl de sluier van, vooral zwarte, tule is gemaakt en van een hoed afhangt. Een vizier van draadgaas of paardehaar moet zicht geven op de bijen. Op grond van de grote overeenkomst in woordtypen bij de antwoorden op de verschillende vragen naar een soort bijenkap of sluier zijn de antwoorden in één lemma Bijenkap samengevoegd. [N 63, 74a; N 63, 74b; N 63, 74c; N 63, 74d; N 63, 74e; S 3; L 1a-m; L 16, 7; JG 1b; JG 2b-5, 5; R 3, 44; R 3, 42; R 3, 43; Ge 37, 151, monogr.] II-6
bijenkast bijkast: bi̞jkast (Wijshagen) Bewoning voor bijen. In het midden van de vorige eeuw ging men de ouderwetse korven door houten kasten vervangen. Sindsdien zijn er verschillende soorten bijenkasten ontwikkeld. Hoofdtypen in constructie en wijze van werken zijn a) bovenbehandeling, onder andere bekend in Nederland en Engeland, en b) achterbehandeling, onder andere bekend in Duitsland. In hoofdzaak bestaat de moderne bijenkast uit enige boven (soms naast of achter) elkaar geplaatste kamers - bakken zonder deksel en zonder bodem -, met in twee van de vier wanden een sponning, waar de toplatten der raampjes in komen te hangen (De Roever, pag. 172). Een dekplank dekt de bovenste kamer af en een dak beschermt bijen, broed en voorraad tegen regen en wind. [N 63, 2b; N 63, 2 add.; JG 1a + 1b; S 3; Ge 37, 18; monogr.] II-6
bijenkorf bijkaar: bi ̞jkā.r (Wijshagen), bējkār (Wijshagen) Korf waar een imker bijen in houdt. Zie ook het lemma ɛbijenkorfɛ in wld II.6, pag. 9-11. Het materiaal uit dit lemma vormt een aanvulling daarop.' [N 40, 102; monogr.] || Van roggestro of buntgras gevlochten korf voor bijen. Het houden van bijen in korven is de ouderwetse vorm, ook wel de vaste bouw genoemd. De kast heeft de korf tegenwoordig veelal vervangen. Men spreekt dan van losse bouw (De Roever, pag. 149). De korf werd meestal met dikke, brede windingen gevlochten van met de hand gedorst stro, bijeengehouden door Spaans riet of voorheen ook wel gespleten braamtakken of dennenwortels of soms wilgetakken. Er bestaat een grote verscheidenheid aan soorten korven: grote en kleine, hoge en lage, korven met één of twee vlieggaten, met en zonder spongaten die het voeren moeten vereenvoudigen. Voor al die korven geldt echter dezelfde bedrijfswijze als die met korven van het Drents model. De ronde strokorf van Drente heeft een doorsnede van ± 40 cm bij een ongeveer gelijke hoogte. Ter bescherming tegen koude en regen of ook wel ter versteviging van oude korven besmeert men de korf, hetzij van buiten hetzij van binnen, met leem of kleiaarde, vermengd met gerstekaf of koemest met as of kalk. Soms wordt de korf met bunt of smelen overdekt. [N 63, 2a; N 63, 1a; N 63, 8; L 1a-m; L 1u, 13; L 16, 7; S 3; JG 1a + 1b; Ge 37, 12; A 9, 4; N 40, 137; monogr.] II-12, II-6
bil bil: bel (Wijshagen) Zie afbeelding 2.38. [JG 1b, 1c; N 8, 32.3, 32.9, 32.10 en 32.11] I-9
binnenbeer binnenbeer: benǝbīǝr (Wijshagen) Mannelijk varken dat door geslachtelijke afwijking niet als zodanig herkenbaar is. Men noemt een varken een binnenbeer, als het slecht gesneden is of als men het moeilijk kan castreren. Doorgaans is het een mannelijk varken waarbij de teelballen niet zijn ingedaald. [N 19, 10; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 49e; monogr.; N 76, 10 add.] I-12
bit gebit: gǝbē.t (Wijshagen) IJzeren mondstuk aan het hoofdstel dat men een paard in de mond, boven de onderkaak legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn. De meeste bitten bestaan uit een rechte stang, sommige hebben een beugel in het midden om te voorkomen dat het paard zijn tong op de stang legt. Voor enkele plaatsen (L 270, Q 75, 94, 169, 174 en179) wordt gemeld dat de opgegeven term ook ter aanduiding van het wolfsgebit gebruikt wordt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 19, 38b, 41; L 35, 45b; monogr.] I-10
blad -mes- van de zeis [zeis]: [zeissie] (Wijshagen) Onder het blad (of mes) van de zeis wordt het gehele metalen gedeelte van het gereedschap verstaan, dat door middel van de zeisring aan de steel wordt bevestigd; zie de toelichtingen bij de voorgaande lemma''s. Zie afbeelding 5. Er zijn zeisbladen in verschillende formaten; voor de grasoogst wordt een smal blad gebruikt; de lengte kan variëren van wel 90 cm. voor het grotere werk op het hooiland tot een ongeveer 50 cm. voor het kleinere werk rondom de boerderij. Het staal van het blad moet van goede kwaliteit zijn, maar niet te hard; dan zou het blad gemakkelijk breken. Het zachte blad kan echter niet rechtstreeks geslepen worden; er moet eerst een harde baan langs de snede in worden gedreven: het haarpad (afbeelding 5, nummer 6); deze handeling, het haren, zal hieronder ter sprake komen. Tijdens het maaien wordt de snede (afbeelding 5, nummer 4) scherp gehouden met de strekel en/of de wetsteen. De buitenzijde van het blad heeft een min of meer opstaande rand, de rug (afbeelding 5, nummer 5), die het mes stevigheid verschaft en tevens dient om het afgemaaide gras mee te voeren naar het gezwad. Het scherp uiteinde van het blad is de punt (afbeelding 5, nummer 3), het andere einde loopt breed uit in de hak (afbeelding 5, nummer 2), met daarnaast het uitsteeksel dat het eigenlijke bevestigingspunt aan de steel vormt: de arend (afbeelding 5, nummer 1). Al deze onderdelen komen in de volgende lemma''s ter sprake. In dit lemma vinden we, naast de algemenere benamingen (blad, mes), een opvallend groot aantal zeis- (en ook mej-)benamingen. Het "werkende deel" van het gereedschap, d.w.z. het belangrijkste onderdeel dat het essentiële van de handeling verricht waarvoor het stuk gereedschap is gemaakt, krijgt hier de naam van het gereedschap als geheel. Een dergelijk verschijnsel doet zich ook voor bij andere gereedschappen die uit een steel en een "werkend deel" bestaan, zoals de dorsvlegel, waar de vlegelkop kortweg vlegel wordt genoemd, of bij de zicht waar het blad zicht of pik heet; zie de aflevering over de Akkerbouw. Voor de fonetische documentatie van het woordtype zeis wordt verwezen naar het lemma ''zeis''.' [N 18, 68; JG 1a, 1b] I-3
blad van de korenhalm lis: lęs (Wijshagen) Het smalle blad van de korenhalm. Zie afbeelding 2, b. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
blad, bladeren van een plant blad: blā.t (Wijshagen), blader: blā.i̯ǝr (Wijshagen) Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.] I-4
blaffen blaffen: blafə (Wijshagen) blaffen [Goossens 1b (1960)] III-2-1