24758 |
zilverschoon |
ganzentong:
Veldeke ?
gòhzetong (Q117a Waubach)
|
Zilverschoon (potentilla anserina 15 tot 50 cm groot. De stengels zijn kruipend, met lange wortelende uitlopers; de bladeren zijn oneven geveerd, de blaadjes zijn gezaagd en aan de onderkant wit zijdeachtig behaard; de bloemen groeien afzonderlijk, zijn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
24401 |
zilvervisje |
hommelswormpje:
hoomelswurremke (Q117a Waubach),
onweerswormpje:
onweerswurremke (Q117a Waubach),
zilvervisje:
zilvervusjke (?) (Q117a Waubach)
|
zilvervisje: Hoe heet het zilverkleurige glanzende insect dat in huis op donkere, vochtige plaatsen voorkomt en leeft van papier, enz. Het is heel snel en lijkt zich voort te bewegen als een vis in het water (--, suikergast, boekworm). [N100 (1997)]
III-4-2
|
18816 |
zin (lust) |
zin:
zin (Q117a Waubach)
|
het verlangen om iets te doen [lust, aard, troef, nijd, zin, goesting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20166 |
zindelijk |
droog:
druëg (Q117a Waubach),
rein:
reen (Q117a Waubach)
|
zindelijk; de aandrang der natuurlijke behoeften beheersend, zindelijk gezegd van kinderen [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22771 |
zingen |
fluiten:
fleute (Q117a Waubach),
schallen:
sjalle (Q117a Waubach)
|
het geluid van zangvogels (slaan, slagen, zingen, fluiten) [N 83 (1981)] || Zingen.
III-3-2, III-4-1
|
23502 |
zingende mis |
gezongen mis:
gezònge mès (Q117a Waubach),
ing gezónge mês (Q117a Waubach)
|
Een mis waarin de gelovigen geestelijke liederen zingen [zingende mis, zingmès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
27974 |
zinken |
zinken:
zeŋkǝ (Q117a Waubach
[(Laura / Julia)]
[Julia])
|
Een opgepofte vloer bijwerken en lager maken om op deze wijze de mijngang weer op hoogte te brengen. Volgens de invuller uit Q 15 hoefde men in dat geval de ondersteuning van de galerij niet te vernieuwen. [N 95, 389; N 95, 903; monogr.; Vwo 75; Vwo 541; Vwo 650; Vwo 870]
II-5
|
18198 |
zitvlak van een broek |
bodem:
boom (Q117a Waubach)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20283 |
zogen, voeden (overg.) |
de brost geven:
de bròs geëve (Q117a Waubach),
de mem geven:
de mem geëve (Q117a Waubach)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 84 (1981)] || gezoogd worden, aan de borst zijn, gezegd van zuigelingen [lodderen, mem lebben] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
overden:
y ̞vǝr[den] (Q117a Waubach),
ȳǝvǝr[den], yǝvǝr[den] (Q117a Waubach)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|