e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L322a plaats=Nunhem

Overzicht

Gevonden: 3136

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
afkoelen afkoelen: afkø̄̄lǝ (Nunhem) De temperatuur in (een kamer van) de ringoven langzaam verminderen door er buitenlucht in toe te laten. Het ɛafstoppenɛ werd in Q 83 gedaan door het ɛkotɛ, waarschijnlijk het kijkgat, dicht te gooien.' [N 98, 143; monogr.] II-8
afkomst komaf: kôm-aaf (Nunhem) afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)] III-2-2
afleggen afleggen: āflegǝ (Nunhem), schobben maken: šǫbǝ mākǝ (Nunhem) De term "afleggen" is oorspronkelijk afkomstig van het graan maaien met de zeis: de gemaaide halmen vallen dan tegen de nog staande aan en moeten eerst "afgelegd" worden (door de "aflegger"), voordat de maaier een nieuwe baan kan aanzetten. De aflegger doet dit doorgaans met de handen, soms met een sikkel of een pikhaak, en "stuikt" daarbij een hoeveelheid halmen voor een schoof tegen de grond en bindt deze dan, provisorisch, af. De aflegger gebruikt daarbij vaak overmouwen om zich tegen de stekende halmen te beschermen. Later is de term overgenomen bij het maaien met de maaimachine; daar wordt ook "afgelegd", hetzij door de voerman zelf die met een pedaal een hoeveelheid halmen afzondert, hetzij eveneens door een aparte "aflegger". Dit "alleen achter de maaimachine" wordt uitdrukkelijk vermeld in L 164, 268 en L 320a. Vandaar is het verspreidingsgebied hier groter dan het gebruik van de graanzeis in de kaart "graan maaien met de zicht en de zeis". Bij het pikken vormt de zichter zelf de schoven, of de pikkelingen, door de zojuist afgesneden halmen "af te trekken", zie de toelichting bij het lemma ''aftrekken'' (4.2.5). [N 15, 15d en16h; N J, 3b; JG 1a, 1b, 1c; monogr.] I-4
afleggen van een dode afleggen: aafligge (Nunhem) een lijk reinigen en met het doodsgewaad bekleden, meestal tevens van het bed afnemen [afleggen, lijken, ontwaden] [N 87 (1981)] III-2-2
afloeren, bespieden afkijken: aafkieke (Nunhem), afspeculeren: aafspikkelere (Nunhem) kijken: afloeren [aafvinke] [N 10 (1961)] III-1-1
afpakker afpakker: āfpakǝr (Nunhem) Arbeider die de volle vormen of de gesneden stenen op de kar zet waarmee deze naar de droogplaats worden gereden. In Q 121b werd dit werk deropschuiven (d\ropēȳv\) genoemd. [monogr.] II-8
afplakken plekken: plę ̞kǝ (Nunhem) Het laatste blad van een volgezette kamer dichtplakken met een groot stuk papier in verband met de regeling van de luchtstroom. Volgens de invuller uit Q 83 werd het papier door de luchtstroming, de trek (d\n tręk), tegen de reten van de inzet getrokken. [N 98, 147; monogr.] II-8
afsnijder afsnijder: āfsnī̄jǝr (Nunhem) Snijapparaat waarmee de kleistreng op het vereiste formaat wordt gesneden. Het woordtype draden verwijst ernaar dat men in L 372 een snijapparaat in de vorm van een aantal gespannen metalen draden gebruikte. De bediener van het snijapparaat werd daar een afsnijder genoemd. [monogr.] II-8
afsteker afsteker: āfstękǝr (Nunhem) Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.] I-4
afstrijkboog boog: bō.x (Nunhem), pijl en boog: pī̄lǝbō.x (Nunhem) Boog met draad waarmee de overtollige klei wordt afgestreken. Zie afb. 20 en het lemma ɛafsnijderɛ.' [N 98, 77; monogr.] II-8