20654 |
witte kool |
kabuis:
kabīs (P113p Binderveld),
witte kool:
wetə kyəl (P113p Binderveld)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
watertoom:
watǝrtuǝm (P113p Binderveld)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
21267 |
woord |
woord:
woət (P113p Binderveld)
|
woord [RND]
III-3-1
|
32970 |
wortel |
wortel:
wǫtǝl (P113p Binderveld)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
33563 |
worteltje |
mollenstaarten:
moͅləsteͅt (P113p Binderveld)
|
Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17888 |
wroeten |
wroetelen:
vrytǝlǝ (P113p Binderveld)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.]
I-12
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zōǝt (P113p Binderveld
[(m)]
),
zaadgraan:
zōǝt˲grē̜ǝn (P113p Binderveld)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
32779 |
zaadeg |
[eg]:
[eg] (P113p Binderveld
[(driehoekig)]
)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zē̜ǝ (P113p Binderveld)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
32997 |
zaaien, van nagewas |
herfstzaaien:
hɛrfsē̜i̯ǝ (P113p Binderveld
[(vroeger)]
)
|
Op een land waarop men in de loop van het jaar al eens geoogst heeft, kan men in het najaar een tweede gewas, het nagewas, zaaien. Zie ook het lemma ''nagewas'' (1.2.15). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|