e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
brug bil: bel (Broekom), brits: bretš (Milsbeek, ... ), brits op bok: britš˱ ǫp˱ bǫk (Elsloo), brug: br"x (Meijel), braik (Opoeteren), bre...ch (Bilzen), bre[u}g (Mettekoven), breek (Zutendaal), breg (Bilzen, ... ), bregk (Opoeteren), bregue (Rotem), breig (Meeuwen), breigk (Opglabbeek), brek (Hasselt, ... ), breug (Kortessem, ... ), breuk (Riksingen, ... ), breüg (Vreren), brĕg (Beverst, ... ), brĕk (Vroenhoven), brĕu[u}k[g} (Geistingen), brĕŭg (Stevoort), breͅx (Eigenbilzen, ... ), brich (Peer), brig (Genk, ... ), brik (As, ... ), brix (Beverst, ... ), broek (Rekem), broeuk (Heers), brok (Opgrimbie), brŏk (Limmel, ... ), broͅg (Diepenbeek, ... ), brug (Beringen, ... ), bruig (Ulbeek), bruik (Kessenich, ... ), bruk (Afferden, ... ), bruk(g) (Weert), brŭg (Gennep, ... ), brŭk (Eys, ... ), bryg (Herk-de-Stad, ... ), bryk (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), bryX (Beringen), bryx (Beverlo, ... ), bryX (Loksbergen), bryx (Meldert), bryX (Neerpelt), bryx (Nieuwerkerken, ... ), bryX (Tessenderlo), bryx (Zelem), brèg (As, ... ), brèk (Hasselt, ... ), brèug (Geistingen), brég (Sint-Lambrechts-Herk), brég[ə} (Bree), brêch (Kermt), brêg (Bilzen, ... ), brêk (Elen), bröch (Eupen), brög (Molenbeersel, ... ), brök (Amby, ... ), brø.k (Eupen, ... ), brø.x (Rutten, ... ), brøg (Beesel, ... ), brøk (Arcen, ... [Domaniale]), brøx (Achel, ... ), brøX (Genoelselderen), brøx (Hamont), brøX (Hamont), brøx (Hechtel, ... ), brø̜.k (Maastricht, ... ), brø̜k (Berlingen, ... [Domaniale, Willem-Sophia, Oranje-Nassau II]), brø̜x (Aldeneik, ... ), brø͂ͅg (Bocholt), brø͂ͅk (Beringe, ... ), brøͅg (Borgloon, ... ), brøͅk (Grubbenvorst, ... ), brøͅx (Alken, ... ), brøͅX (Beringen), brøͅx (Beverst, ... ), brùk (Eisden, ... ), brúk (Weert), brûk (Echt/Gebroek), brük (Horn, ... ), brüök (Kelmis), bręk (Maaseik, ... ), bręq (Opitter), brə:g (Mal), brəg (Beek, ... ), brək (Amby, ... ), brəX (Diepenbeek), brəx (Helchteren), brəX (Kortessem), brɛg (Eigenbilzen, ... ), brɛh (Neerglabbeek), brɛk (Grote-Brogel, ... ), brɛx (Kermt, ... ), (hoogd. hölle).  brök (Reuver), ???  brək (Lanaken), [verklw., RK]  breehske (Grote-Brogel), franse ou  broug (Hasselt), g als Engels  brüg (Elen), g van aigue  brùg (Neeroeteren), Opm. Duits: Gott.  bruk (Sevenum), V / k is k in ketel / meervoud brukke  brùk (Banholt), zachte k  brök (Schinveld), zachte u (WVl)  brug (Hoeselt), brug over de beek: brø̜q ø̄.vǝr dǝ bē.k (Kessenich), brugje: brø̜kskǝ (Gutschoven, ... ), brø̜xskǝ (Herk-de-Stad, ... ), brękskǝ (Neeroeteren, ... ), buig: bø̜jx (Well), buighaak: bȳǝxhǭk (Meerlo), hefhout: hø̜fhǫwt (Peij), klemmer: klɛmǝr (Wijnandsrade), loopplank: lø̜j.pplaŋk (Neeroeteren, ... ), molenbrug: mīǝ.lǝbręq (Neeroeteren), molenbrugje: mø̄.lǝbrø̜qskǝ (Maaseik), molenplank: mīǝ.lǝpla.ŋk (Opoeteren), plank: pla.ŋk (Neeroeteren, ... ), pont: pǫ̃ (Bilzen), schoor: schoor (Eksel, ... ), sXu.ər (Neerpelt), [Onbekend in Kaulille Wb., RK]  schoor (Kaulille), brug over een beek  schoor (Peer), WBD: schoor (ook schoors)  schoor (Sint-Huibrechts-Lille), schragen: šrāx (Belfeld), schurgplaten: šørxplātǝ (Echt), šørǝxplātǝ (Thorn), sluisbrug: slǫws˱brø̜x (Kortessem), spuk: spek (Heppen), spək (Zonhoven), J. Mol. spek (p. 217 en 589) brug, Rijnl. Specke, Spicke, Spick IV Wehrdam eines Flusses, Anlandung, Werder (= riviereiland) als Kuhweide benutzt, Speiche II Damm im Bach.  spök (Zonhoven), vonderen: vǫnǝrn (Diepenbeek), voorslag: vø̄jrslōx (Alken, ... ), vø̄rslǭx (Herk-de-Stad, ... ), warshout: wę̄rshǫwt (Posterholt), zadeltje: zē̜lkǝ (Weert) Benaming voor alle boven elkaar gelegen opstapplaatsen bij een schacht waar de mijnwerkers in de verschillende etages van de liftkooi kunnen stappen. [monogr.] || brug [RND], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || Brug over de beek om de sluizen te kunnen bedienen of te herstellen. Zie ook afb. 70. [Vds 58; Jan 56; Coe 36; Grof 68] || Constructie van schragen en planken, dienend als aan- en afrit voor de kruiers bij het leeghalen van de veldoven. [monogr.; N 98, 125 add.] || een brug die bestaat uit losse planken (vlonder, vonder, til, tilling, kwaak, vondel) [N 90 (1982)] || een houten brug [ZND 22 (1936)] || Het haam waaraan de haken vastzitten die aan de ketel worden bevestigd. Het "warshout" in L 387 had geen haken, maar bezat aan de uiteinden twee inkepingen. De grote ringen, die aan de ketel bevestigd waren, pasten in deze uitsparingen. [N 57A, 4.10; N 57, 9 add.] || Het plankier op gelijke hoogte van de voormaler. [monogr.] || Schragen met planken erover, die men aanbracht op de blootgelegde kleilaag. Via de brug werd het afgegraven zand per kruiwagen of kipkar naar de stortplaats vervoerd. [monogr.] || spuk, 2. primitief bruggetje over een sloot, gemaakt van ruwe stammen en met plaggen of zoden bedekt. || Stellage boven de langwerpige strook bereide klei, waarover men met de kruiwagen reed om deze te vullen. De modder werd van deze plaats naar de vormtafel vervoerd. [monogr.] || Werktuig in de vorm van een brug dat dienst doet als draagvlak, bijvoorbeeld bij smeedwerk. Eén uiteinde van de brug is voorzien van een staart, die in het aambeeldgat vastgezet kan worden. Zie ook afb. 30. [N 33, 53] II-11, II-2, II-3, II-5, II-8, III-3-1