30156 |
groefleger |
bed:
bęt (Q111p Klimmen),
draad:
droat (L432p Susteren),
gewassen kant:
gǝwasǝ kant (L289b Leuken, ...
L289p Weert),
goede kant:
gujǝ kānt (K278p Lommel),
gōjǝ kant (L364p Meeuwen),
gōjǝ kantj (L330p Herten),
groefleger:
gruflēgǝr (Q097p Ulestraten),
grōflēgǝr (L270p Tegelen),
kant:
kant (K318p Berverlo, ...
Q095a Oud-Caberg),
kantj (L318b Tungelroy),
lager:
lāgǝr (Q121p Kerkrade),
leger:
lēgǝr (Q099q Rothem),
lē̜gǝr (Q113p Heerlen),
naad:
nōt (P176p Sint-Truiden
[(meervoud: nø̄n)]
),
zijde:
zęj (Q090p Mopertingen),
zęjdǝ (Q095a Oud-Caberg)
|
Vlak waarop en richting waarin de natuursteen in de groeve gelegen was. In lagen of banken gegroeide natuursteen dient bij verwerking ø̄inø̄, niet ø̄tegenø̄ het groefleger geplaatst te worden. Volgens de invuller uit Q 99* was dit vooral belangrijk bij mergelblokken. Deze werden daarom altijd afgeleverd met een merkteken, een ø̄blutsjeø̄, aan de bovenkant. [N 31, 31e]
II-9
|