32756 |
hak om de voor af te hakken |
aardhak:
ęrthak (Q194p Rijckholt),
ę̄rthak (L321p Neeritter),
afzethak:
āf˲zęthak (L248p Lottum),
boshak:
bǫshak (Q193p Gronsveld, ...
Q194p Rijckholt
[(minder gebruikelijk)]
),
hak:
hak (L244c America, ...
L324p Baexem,
L164p Gennep,
L326p Grathem,
L322p Haelen,
L165p Heijen,
L292p Heythuysen,
L325p Horn,
L246p Horst,
L265b Kronenberg,
L248p Lottum,
L163p Ottersum,
L290p Panningen,
L299p Reuver,
L192a Siebengewald),
hák (L209p Merselo),
landhak:
lãnthak (L192b Aijen, ...
L115p Mook,
L163p Ottersum),
laphak:
laphak (L292a Maxet),
rothak:
rǫthak (Q021p Geleen)
|
Een hak die men (in plaats van de in het vorige lemma bedoelde schop) gebruikt om de bovenlaag van de om te spitten voor af te hakken en in de open voor te brengen. Meestal is dat een grote hak, waarvan het (doorgaans hartvormige) blad even breed is als dat van de spade. Om de voor vlak te kunnen afhakken is de hoek tussen het blad en de steel kleiner dan bij een hak waarmee men de grond loskapt. [N 11A, 149a; N 18 add.; div.; monogr.]
I-1
|