29541 |
kolen |
cokes:
kōks (L164p Gennep, ...
L163p Ottersum),
fijn(e):
fiŋǝ (Q121b Spekholzerheide),
fī̄n (L163a Milsbeek),
fī̄nǝ (L322a Nunhem),
fijne kool:
fiŋǝ koal (Q121p Kerkrade),
fijnkool:
finkǭl (Q017p Elsloo),
grove:
grǫvǝ (L163a Milsbeek),
grǭvǝ (L322a Nunhem),
klotkolen:
klǫtkuǝlǝ (Q083p Bilzen),
kolen:
kōlǝ (Q095p Maastricht),
kūlǝ (L299p Reuver),
kūǝlǝ (L374p Thorn),
kǭlǝ (L297p Belfeld, ...
L381p Echt,
Q017p Elsloo,
L164p Gennep,
L163a Milsbeek,
L322a Nunhem,
L163p Ottersum,
Q020p Sittard,
L331p Swalmen,
L270p Tegelen,
L270p Tegelen),
mul:
mø̜l (Q083p Bilzen),
stukkool:
štøkkoal (Q121b Spekholzerheide),
vetkolen:
vɛtkǭlǝ (L164p Gennep, ...
L163p Ottersum)
|
Brandstof voor de oven. Coopman (pag. 71) onderscheidt de volgende soorten kolen: a. polies, b. strooigoed, c. boonen, d. fijnen. De polies, grote brokken kolen, vormden de brandstof in de stookgangen. Zie ook de lemmata ɛstukkoolɛ, ɛfijnkoolɛ en ɛkoolgruisɛ in wld II.5, pag. 215, 216. In Q 83 gebruikte men voor de veldoven goede Luiker kolen (guj lājk\r ku\l\). In de ɛjachtenɛ gooide men klotkolen, over de stenen strooide men steenkoolgruis. De ɛstukkoolɛ uit Q 121b moest klein gemaakt worden. Men zei dan: de kool moet geklopt werden (mot jeklǫpt wē\d\).' [monogr.; N 98, 115 add.] || De verschillende soorten kolen waarmee de oven wordt gestookt. Zie ook het lemma ɛkolenɛ in de paragraaf over de veldoven. In L 163 werd werd voor het stoken van de oven ook kolenslik gebruikt. Men noemde dit slemp (slɛmp). Zie ook het lemma ɛkolenslikɛ in wld II.5, pag. 216.' [N 49, 62b; monogr.]
II-8
|