26480 |
rijntakgaten |
boutgaten:
bǫwt˲gātǝ (L289p Weert),
dessergaten:
dɛsǝrgātǝ (Q099q Rothem),
desserkot:
dɛsǝrkuǝt (Q083p Bilzen),
desserloker:
dęsǝrlǭǝkǝr (Q204a Mechelen),
desterkot:
dɛstǝrkuǝt (Q077a Alt-Hoeselt),
dɛ̄stǝrkuǝt (P075p Winksele),
kruis:
krø̜s (Q071p Diepenbeek),
putgaten:
pø̜t˲gātǝ (L289p Weert),
rijngaten:
[rijn]gātǝ (L316p Kaulille, ...
L292a Maxet,
L321p Neeritter,
L318p Stramproy,
L289p Weert),
[rijn]gǭtǝ (K353p Tessenderlo),
rijngaten (L432p Susteren, ...
L374p Thorn),
rijngater:
[rijn]gātǝr (L321p Neeritter, ...
L318p Stramproy),
[rijn]gǭtǝr (P051p Lummen),
[rijn]gǭǝtǝr (P057p Kuringen),
rijngatter:
[rijn]gatǝr (L164p Gennep, ...
L211p Leunen,
L265p Meijel),
rijnkoter:
ręǝnkuǝtǝr (Q071p Diepenbeek, ...
P056p Stokrooie)
|
De twee, drie of vier in de molensteen uitgekapte gleuven waarin de takken van de rijn zijn vastgespied of ingegoten. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 18q; Vds 130]
II-3
|