e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zaaikleed baal: bāl (Boekend, ... ), baalscholk: bālsxø̜lǝk (Leuken), bālsxǫlǝk (Castenray, ... ), bālšǫlǝk (Ell, ... ), baalschort: baalschort (Maasbracht  [(alleen om de kleding te beschermen)]  ), baalschortel: bālsxǫrtǝl (Afferden), baalslob: bālslop (Bergen), beddelakens: będǝlǭkǝs (Melveren  [(hier gebruikt men beddelakens)]  , ... ), blauwe scholk: blǫu̯ǝ sxǫlǝk (Swolgen), halve scholk: hawvǝ šǫlǝk (Susteren), kleed: klēt (Herten), laken: lā.kǝ (Eisden), matscholk: matsxǫlǝk (Kaulille), matzak: matzak (Eksel, ... ), pootscholk: pǭtšǫlǝk (Tegelen), rapscholk: rapšǫlǝk (Herten), rijgscholk: [sic, idem gespeld alsl N24,053 "reejschoon"!]  reejscholk (Horst), scholk: sxø̜lǝk (Weert), sxǫlǝk (Blerick, ... ), šǫ.lǝk (Bree, ... ), šǫlek (Beek), šǫlǝk (Brunssum, ... ), schoot: sjoat (Horn), šōt (Thorn), šūǝt (Haelen), schootje: šø̄tjǝ (Thorn), schort: schort (Lomm, ... ), šǫrt (Heythuysen), slip: sjlup (Sittard), slup (Venlo), slob: slop (Gennep, ... ), sløp (Arcen, ... ), slobscholk: slopsxǫlǝk (Lottum, ... ), slobschortel: slopsxǫrtǝl (Siebengewald), slom: šlōm (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler  [(blauw linnen)]  ), voordoek: vyreŋ (Koersel), vȳǝ.reŋ (Lummen), vø̄rǝk (Runkelen), voorschoot: `vøsxūǝt (Kwaadmechelen), voorschoot (Venlo), wannevoordoek: wanǝvø̜̄reŋ (Alken), zaadbak: zaodbak (Beek), zaadkleed: zaodkleid (Geulle, ... ), zoǝtklęi̯t (Zepperen), zoͅtklèt (Rosmeer), zuø̜tklē̜ǝt (Rukkelingen-Loon), zuǝtklęi̯t (Kortessem, ... ), zōtkliǝt (Loksbergen), zōtklē.t (Zichen-Zussen-Bolder), zōtklēǝ.t (Mopertingen), zōǝtklit (Godschei), zōǝtkliǝt (Nieuwerkerken), zōǝtklē.t (Beverst, ... ), zōǝtklēǝ.t (Hees), zōǝtklęi̯t (Vechmaal), zǫtklēt (Margraten), zǫtklęi̯t (Gronsveld), zǭtklē.t (Gellik, ... ), zǭtklēt (Eijsden, ... ), zǭtklēǝ.t (Veldwezelt), zǭtklē̜t (Eckelrade), zǭtklęi̯.t (Lanaken, ... ), zǭtklęi̯t (Bemelen, ... ), zaadlaken: zōǝtlā.kǝ (Godschei), zǫtlākǝ (Margraten), zǭtlā.kǝ (Neerharen), zǭtlākǝ (Obbicht), zaadscholk: zǭtšǫlǝk (Asenray / Maalbroek), zaaibuidel: zjebuul (Meerssen), zaaikiel: zeikeel (Neeritter), zaaikleed: iəe:klɛit (Tongeren), zaolklèèd (Oost-Maarland), zeekleed (Jabeek), zeekleid (Limbricht), zejkleͅit (Mechelen-aan-de-Maas), zeìklèd (Millen), zēklit (Borlo), zēͅklei.t (Tongeren), zēͅkleit (Ketsingen), zēͅklīət (Sint-Truiden), zēͅklĭt (Boekt/Heikant), zĕ klieëd (Sint-Truiden), zéͅkleͅit (Borgloon), zeͅi-jə kli-jət (Velm), zeͅikleͅit (Opglabbeek), zeͅjkleͅit (Rekem), zeͅklējt (Riksingen), zeͅklit (Linkhout), ziejkleed (Eijsden), zieë-kleid (Klimmen, ... ), ziklęi̯t (Gronsveld), ziéékleed (Oirsbeek), zięi̯klęi̯t (Geulle, ... ), zięklęi̯t (Ulestraten), zīēj-kleed (Mheer), zīēkleed (Hoensbroek), zyi̯ǝklęi̯t (Kortessem), zèekleid (Borgloon), zèi kleid (Schimmert), zèjkleid (Borgharen), zèkleed (Hoeselt), zéé kleed (Brunssum), zîêklèèd (Hoensbroek), zāklē.t (Rijkhoven), zāklęi̯.t (Koninksem), zēi̯klęi̯t (Sittard, ... ), zēklęi̯t (Einighausen, ... ), zē̜i̯klęi̯t (Grevenbicht / Papenhoven, ... ), zē̜kliǝt (Duras, ... ), zē̜klīǝt (Brustem, ... ), zē̜klē.t (Overrepen, ... ), zē̜klēt (Jabeek), zē̜klęi̯.t (Tongeren), zē̜klęi̯t (Berlingen, ... ), zē̜ǝklit (Wijer), zē̜ǝkliǝt (Aalst, ... ), zē̜ǝklīǝt (Boekhout, ... ), zē̜ǝklēt (Zepperen), zē̜ǝklęi̯t (Alken, ... ), zęi̯klē.t (Nerem), zęi̯klēt (Melveren), zęi̯klęt (Mal), zęi̯klīt (Bevingen), zīklēt (Bingelrade, ... ), zīklęi̯t (Mesch, ... ), zīǝklēi̯.t (Mechelen), zīǝklēt (Brunssum, ... ), zīǝklētj (Rumpen), zīǝklē̜t (Noorbeek, ... ), zīǝklęi̯t (Klimmen, ... ), zīǝn(j)klēt (Kerkrade), zīǝnklēt (Mechelen, ... ), zīǝnklē̜t (Gulpen), zōklīǝt (Halen), zǭǝi̯klīǝt (Waasmont), zɛ`:klɛ`d (Wintershoven), zɛi̯klęi̯.t (As, ... ), zɛi̯klęi̯t (Amby, ... ), zɛkliɛt (Lauw), zɛɛklɛɛit (Opheers), zɛ̄i̯klīǝt (Vorsen), zɛ̄i̯klē.t (Herderen), zɛ̄i̯klęi̯.t (Zutendaal), zɛ̄i̯klęi̯ǝt (Mechelen-Bovelingen), zɛ̄klei̯.t (Berg), zɛ̄klit (Berbroek, ... ), zɛ̄klitj (Zonhoven), zɛ̄kliǝt (Donk), zɛ̄klīǝt (Sint-Truiden), zɛ̄klē.t (Genk, ... ), zɛ̄klēt (Beverst, ... ), zɛ̄klęi̯.t (Guigoven, ... ), zɛ̄klęi̯t (Gelinden, ... ), z˙iǝklē̜.t (Sint-Martens-Voeren  [(mv z ˙iǝkl˙ęǝr)]  , ... ), z˙īklē̜.t (s-Gravenvoeren  [(mv z ˙īkl˙ęǝr)]  ), gewoonlijk gebruikte men echter een korf, de zgn. zaaikorf  zèèklĭĕd (Boekt/Heikant), zaaikorf: zēͅkōͅrf (Boekt/Heikant), zaailaken: zīēje laake (Mechelen), zééjlaken (Amstenrade), zē̜ǝlākǝ (Herk-de-Stad), zē̜ǝlǭkǝ (Binderveld), zīlākǝ (Cadier), zīǝlākǝ (Eys), zɛi̯lā.kǝ (Boorsem, ... ), zaaischolk: zaaischolk (Maaseik), zai-jsjolk (Maasniel), zaksXoͅlək (Hamont), zeesjolk (Sittard), zeesjöllek (Einighausen), zeijscholk (Blerick), zeijscholluk (Oirlo), zeijschólk (Sevenum), zeijsjolk (Tungelroy), zeischolk (Boekend, ... ), zej sjolk (Herten (bij Roermond)), zejscholk (Neeroeteren), zejschölk (Weert), zejsjolk (Heythuysen, ... ), zejəšolək (Teuven), zesjzjòlək (Mechelen-aan-de-Maas), zeéscholk (Grathem), zeëjscholk (Rotem, ... ), zēīsjolk (Swalmen), zējsXoͅlək (Kaulille), zēͅišoͅlk (Ophoven), zēͅjsXoͅlk (Achel), zĕĕjsjolk (Nunhem), zeͅišolək (Rotem), zeͅjšoͅlk (Bree, ... ), zeͅšoͅlek (Bocholt), zie sjòlk (Waubach), zieje scholk (Mechelen), ziejesjolk (Hoensbroek), zieèsjolk (Hoensbroek), zieënschōlk (Heerlen), zijschólk (Sevenum), zięšǫlǝk (Stein), zišǫlǝk (Gronsveld), zèef-scholk (Schimmert), zèijsjŏlk (Stevensweert), zèje sjollek (Maastricht), zèjscholk (Neerharen, ... ), zèjsjolk (Meijel, ... ), zèè.sj[olkŋ (Urmond), zèèischolk (Blerick), zèèj scholk (Oirlo), zèèj schollek (Valkenburg), zèèjscholk (Kerensheide, ... ), zèèjschulluk (Weert), zèèjsjolk (Tegelen), zèèsjolk (Munstergeleen), zéjsjolk (Roermond), zéésjolk (Schinveld, ... ), zîêscholk (Puth), zēǝšǫlǝk (Buchten, ... ), zē̜šǫlǝk (Geleen), zīšǫlǝk (Jabeek), zīǝšǫlek (Jabeek), zīǝšǫlǝk (Brunssum, ... ), zɛi-jsjolək (Boorsem), zɛi̯sxǫlǝk (Hout-Blerick), zɛi̯šø̜lǝk (Tungelroy), zɛi̯šǫlǝk (Bocholt, ... ), zɛ̄sxǫlǝk (Achel), zaaischoot: zaoischöt (Kwaadmechelen), zeijsjoet (Baarlo), zoͅəjsXøt (Kwaadmechelen), zē̜sxuǝt (Sint-Truiden), zaaischort: zaaischort (Oud-Caberg), zɛi̯šǫrt (Maasniel), zaaischortel: zèsjeutel (Val-Meer), zèèsjottel (Zichen-Zussen-Bolder), zaaischortsel: zieën sjotsel (Bleijerheide), zīǝnšǫtsǝl (Bleijerheide, ... ), NB: zieën, zaaien.  zieënsjótsel (Kerkrade), zaaislip: zeislup (Venlo), zeͅsløp (Beringen), zèslup (Beringen), zaaislob: zɛi̯šløp (Swalmen), zɛ̄i̯slop (Ottersum), zaaivoordoek: zaviəreŋ (Hasselt), zeivəriŋ (Herk-de-Stad), zeͅ vørək (Riksingen), zeͅiəvøriŋ (Beringen), zeͅë veͅreng (Kermt), zävø͂ͅrək (Romershoven), zèèvurring (Beringen), zɛ̄vīrǝk (Genk), zaaivoorschoot: zaoivöschoewet (Leopoldsburg), zowərvysxyt (Zelem), zōͅivəsXuət (Leopoldsburg), zuwəvərsXuwət (Halen), zaaizak: zézak (Eksel), zīǝzak (Noorbeek, ... ), zɛ̄zak (Lummen), zadenkleed: zoëtekleet (Diepenbeek), zyǝtklē.t (Diets-Heur), zø̄ǝtklē.t (Henis), zakhemd: zèkhumme (Diepenbeek), zijden kleed: zijden kleed (Vliermaal) In de zuidelijke gemeenten van Belgisch Limburg, in Haspengouw, zaait men gewoonlijk uit een zaaikleed: een soort schort van stevig linnen, die met een band om de hals wordt gedragen. De zaaier houdt met de linkerhand het ondereinde van de schort vast zodat er een zak ontstaat waarin het zaad zit; hij strooit het dan met de rechterhand uit. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zaaikorf, zaaibak'' (2.11). Maar ook buiten dit gebied is het zaaikleed bekend, al dient het niet (meer) uitsluitend als zaaikleed. In zuidelijk Nederlands Limburg weet men nog dat er uit de scholk graan werd gezaaid; in het noorden kent men dit woord, evenals slob, echter alleen nog als het kleed vanwaaruit de pootaardappelen werden gezet, en als schort in het algemeen, het kleed dat diende om de eigenlijke kleding te beschermen. Er wordt dan ook meer dan één vorm van het kleed opgegeven. De meest eenvoudige (bij scholk opgegeven) is een vierkante juten (baalstoffen) lap van ongeveer een meter bij een meter, met koorden aan twee punten die om het middel worden geknoopt. Meer specifiek, en Haspengouws, is een lang kleed, met gat waardoor het hoofd van de zaaier gaat en met armsgaten dat het gehele lichaam van voren bedekt. Soms volstond men met een beddelaken om de hals te knopen. In Q 192 worden ook de benamingen van de onderdelen van het zaaikleed vermeld: de hals (dǝr hǭs), de armsgaten (dǝ ''rmslōǝkǝr), de staart, d.w.z. het onderste gedeelte dat men opneemt en om de benedenarm draait (dǝr štuts) en de schoot, het deel waarmee de zak voor het zaaigoed gevormd wordt (dǝr šūǝt). Vanwege veelvuldige verkortingen in het woorddeel [zaad-] is hier niet naar het lemma ''zaad, zaaigoed'' (2.5) verwezen, maar zijn alle varianten volledig gedocumenteerd. De volgorde van de varianten onderling is zoals die in de lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''zaad, zaaigoed'' (2.5). Zie afbeelding 3, a.' [N 15A, 1b; N P, 19; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit N 18, 109 en 110] || rok waaruit het zaaikoren gestooid wordt || voorschoot, linnen ~ waarin de zaaier het graan meevoert (vgl WLD-I-4, lm 2.10) [N 24 (1964)] || zaaizak I-4, III-1-3