id | Trefwoord | Begrip: dialectopgave (plaats) | Toelichting |
---|---|---|---|
18934 | neutelen | treuzelen: nèùtelə (Doenrade), cf. WNT IX, kol. 1911 ev. s.v. "neutelen - daarnaast ook neuteren"(= zich met beuzelingen ophouden, leuteren, zeuren, talmen). Afl. neutelaar. Gew. "neutelig"(= knorrig, slechtgehumeurd) neutsele (Sittard) III-1-4 |