19283 |
teuten |
aarzelen:
lig toch niet te teuten (L244b Griendtsveen),
tēūtə (Q095p Maastricht),
téntu (Q035p Brunssum),
drinken:
Ze hauen ?m areigel getäöt: Ze hadden flink gedronken
täöte (Q020p Sittard),
kletsen:
Van Dale: I. teuten, 3. onbeduidende, vervelende of lijzige praat uitslaan, babbelen, kletsen, zeuren.
teute (L383p Melick, ...
L245b Tienray),
tutte (L289p Weert),
prutsen:
teute (L245b Tienray, ...
L289p Weert),
teutə (L271p Venlo),
rondreizen, pendelen:
Opm. v.d. invuller: nl. om te handelen en te ruilen.
tīēte (L417p As)
III-1-4, III-2-3, III-3-1
|
|