e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kletsen babbelen: babbelen (Beringen), ongunstige bijklank  babbelen (Molenbeersel), onophoudelijk praten  babələ (Tongeren), Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.  babbele (Bilzen, ... ), babbelen (Achel, ... ), babbelt (Tessenderlo), babbələ (Heers), babele (Bree, ... ), babəla (Tongeren), babəln (Houthalen, ... ), babələ (Beverlo, ... ), babələn (Eksel, ... ), baobələ (Herk-de-Stad, ... ), ba͂bələ (Herk-de-Stad, ... ), bakken tellen: i.e. bakken telaoren.  bakka teila (Tongeren), baren binden: barebènje (Echt/Gebroek), barəbenə (Opgrimbie), Een gebarsten baar moest naar den barebinger (pottenbinder) gebracht worden, die er houten hoepeltjes omlegde; men bleef op het onmisbaar huisraad wachten tot het gebonden was, zoodat het een langdurige en spraakrijke boodschap werd.  bare binge (Valkenburg), Sub baar: een baar mèlk, aarden teil, kegelvormig, met tuit, bruin of wit.  baren bèngen (Uikhoven), vgl. Valkenburg Wb. (pag. 19): bare binge, langdurig te samen staan praten. Een gebarsten baar moest naar den barebinger (pottenbinder) gebracht worden, die er houten hoepeltjes omlegde; men bleef op het onmisbaar huisraad wachten tot het gebonden was, zoodat het een langdurige en spraakrijke boodschap werd.  bare binge (Valkenburg), bazelen: Van Dale: bazelen, 1. revelen, onsamenhangende taal spreken; -2. (gewichtig uitpakken maar toch) onzin praten.  baazele (Itteren), bauzelen (Neeroeteren), bawselen (Bocholt), bazele (Noorbeek, ... ), bebbelen: bébbele (Zonhoven), cf. WNT: sub overkwaken, met bebbelen overschreeuwen.  bebbele (Gulpen), bebbelen (Kwaadmechelen), beͅbələ (Lanklaar, ... ), bebberen: bébbere (Zonhoven), [sic]  bebərə (Zonhoven), bemmelen: bemmele (Tongeren), bemmelen (Millen, ... ), prietpraat vertellen  bemələ (Tongeren), syn.: gêzn, klammoinern.  bemmel`n (Diepenbeek), brazelen: brazele (Lutterade, ... ), Geh. Neerpelt. (XIV, 145)  brazelen (Neerpelt), vgl. Sittard Wb. (pag. 57): braazele, beuzelen.  braazele (Sittard), breuzelen: br".zələ (Eys), breuzələ (Heerlen, ... ), collationeren (<fr.): Fr. collationer.  klasjeneêre / klasseneêre (Nederweert, ... ), klasjenieëre (Weert), Weijnen 2003 (pag. 180): klasjenere, kletsen (nbrab.) &lt;&lt; fra. collationner, afl. van M.E. Latijn ontleend collatio avondmaaltijd. Men hield namelijk in de kloosters tijdens die maaltijd een uiteenzetting.  klàsjənéérə (Laar), flahoeten: flahoete (Montenaken, ... ), flahoette (Montenaken), flahoewte (Waasmont), flaūete (Landen), vgl. flahoet babbelwijf, commère. Afl. flahoeten.  flahoeten (Niel-bij-St.-Truiden), flauwekul (zn.): flawwekûl (Maastricht), geizen: [sic]  geijse (Guigoven), gäəzə (Diepenbeek), syn.: zie bemmeln.  gêz`n (Diepenbeek), gusselen: gössele (Gronsveld), kallen: kallə (Grevenbicht/Papenhoven), kazelen: kaoselen (Genk), kaozele (Kortessem), koazele (Kuringen), `vrouwenklets`  kòselen (Kuringen), cf. WNT: sub wielewalen (I), 3. (Gewest.) Onsamenhangende taal of onzin uitslaan; steeds van gespreksonderwerp wisselen; wauwelen, kletsen, zeuren. [...] kazelen, zeuren (Maasen en Goossens).  kaazelen (Sint-Lambrechts-Herk), kaozelen (Diepenbeek, ... ), kazele (Alken, ... ), kazelen (Meeuwen, ... ), wordt meer gebruikt voor kinderen die net praten  kauzelen (Diepenbeek), kibbelen?: kebbelen (Gulpen), klamanderen: klamandere (Hasselt), klemandere (Hasselt), Hasselt Wb. (pag. 222): *klamanderen: z.o. kletsen.  klamanderen, klama.ndere (Hasselt), Hasselt. (IV, 118)  klamanderen (Hasselt), syn.: zie bemmeln.  klammoiner`n (Diepenbeek), klanderen: klaanderen (Beringen), klaaneren (Lummen), klainderen (Linkhout), klaonərə (Koersel), klōͅnərə (Lummen), klōͅuərə (Lummen), klappen: klappe (Zichen-Zussen-Bolder), klappen (Oostham, ... ), klateren: Van Dale: klateren, het in snelle opeenvolging voortbrengen of weerklinken van een helder, hetzij niet zeer intens en aangenaam, hetzij schel en weergalmend geluid, m.n. van snel stromend water en van de donder gezegd [...]; - oneig. klaterende onzin, klinkklare onzin.  klateren (Beringen, ... ), klatsen: klatse (Montzen), Weijnen 2003 (pag. 180): klatsje, klappen, kletsen, praten (limb.) = hgd. klatschen. Klanknabootsend evenals nl. kletsen, ook met dezelfde betekenissen.  klatsen (Opoeteren), klenderen: klengere (Waubach), kleppen: klèppə (Nieuwenhagen), kletsen: hij kletst (Achel), kletsen (Bree), kletsə (Maastricht), kleͅtsən (Bocholt), klètse (Montzen), mar.: en hier ook; zie ook chtraot!  kletche (Eckelrade), meer platte taal  kletse (Weert), Van Dale: II. kletsen, 2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden...  klètsə (Maastricht), Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.  kletsche (Heerlen), kletschen (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), kletse (Hasselt, ... ), kletsen (Achel, ... ), kletsje (Ten-Esschen/Weustenrade, ... ), kletsjə (Oirsbeek), kletsə (Maastricht), klĕtse (Beegden, ... ), klètsjə (Heerlen), klètsə (Gennep, ... ), klétse (Venlo), klétsə (Roermond, ... ), Van Dale: kletsen, Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.  kletsje (Gulpen), kletten: (WNT: kletten, een (thans verouderd) klanknabootsend woord)  klètn (Montfort), kouten: onzin vertellen  kouten (Tongeren), kwasselen: kwassele (Vaals), kwebbelen: Van Dale: kwebbelen, veel en rad praten, ratelen; (gew.) ruzie hebben.  kwebbele (Gulpen, ... ), kwebbelen (Heythuysen, ... ), kwébbələ (Venlo), kwekken: meer platte taal  kwekke (Weert), lamenteren (<fr.): Van Dale: lamenteren (&lt;Fr.), weeklagen, jammeren, kermen.  lementeiren (Kwaadmechelen), lameren: Van Dale: lameren, (gew.) kletsen, de tijd verbabbelen.  lameere (Landen, ... ), lameeren (Attenhoven, ... ), lameire (Sint-Truiden), lameiren (Tessenderlo), lameren (Kozen), lamēre (Landen), lamērə (Sint-Truiden, ... ), lameͅirə (Borgloon), lamjeere (Lauw), lammeeren (Tessenderlo), ləmeͅirə (Borgloon), leuteren: Van Dale: leuteren, 5. kletsen, zeuren, zaniken.  löttere (Beek), lûutərə (Heerlen), lullen: lulle (Buggenum), meer platte taal  lulle (Weert), Van Dale: I. lullen, I. 1. binnensmonds zingen, neuriën; -2. (gew.) zachtjes praten; -3. (gew. en gemeenz.) kletsen, praten; - (in eng. zin) kletspraat verkopen, niet ter zake doende dingen zeggen.  lulle (Venray), lullen (Overpelt), muilen: Van Dale: muilen, (gew.) morren, pruilen.  m"ulə (Bree), moele (Gulpen, ... ), moelen (Bree, ... ), moelle (Eisden, ... ), moelə (Eisden, ... ), moeuilen (Bree), moĕlen (Neeroeteren), moulen (Waltwilder), moulə (Stokkem), mulə (Lanklaar), mulən (Kerkrade, ... ), mylə (Opglabbeek), ouwehoeren: Van Dale: ouwehoeren, (inform. spreekt.), 1. vervelend kletsen, zemelen, zaniken; -2. langdurig, wat vertrouwelijk, intiem met elkaar praten.  aojhoere (Maasbree), ouw hōōrə (Nieuwenhagen), ouwhoerə (Roermond), òwhoorə (Heerlen), parleien (<fr.): parleien (Bree, ... ), parleiën (Mechelen-aan-de-Maas), perleie (Opitter), #NAME?  perleite (Brunssum), `beweeren`  parleien (Meeuwen), `die nogal veel spreekt, en altijd gelijk weet te halen`  perlijen (Neeroeteren), `keuvelen`  perlejjen (Bocholt), parlementeren: `praten maar op een manier die opvalt vb. door luidruchtig met hoogdravende termen of in `t Fransch te spreken uit grootdoenerij`  parləmante(j)rə (Alken), parleren: parleeren (Beverst), `geweldig druk met iemand spreken`  perleeren (Lanklaar), `rap en keurig zijn in de taal`  parleeëren (Lommel), parlesanten (<sp.): parlesanten (Meeuwen), pèrləsāntən (Diepenbeek), `babbelen en nog babbelen, vooral als zijn vriend verder wil of staat te wachten`  parlesanten (Neerpelt), `babbelen, wordt heel zelden gebruikt`  parləsantən (Opglabbeek), `babbelen`  parləsantə (Sint-Truiden), `bazelen, babbelen`  parləsantən (Eigenbilzen), `goed kunnen praten`  parlesanten (Neeroeteren), `praten met veel woorden`  parlesanten (Hamont), `ronddrentelen zonder iets te doen als men weg moet`  parlesanten (Koersel), `spreken met hevige gebaren`  parləzantə (Herk-de-Stad), `spreken`  parlesanten (Neerpelt), `weinig bekend`  parlesanten (Maaseik), perpoesten: `redekavelen`  pərpystə (Genk), ploederen: vgl. Van Dale (DN): plaudern, 1. babbelen, een praatje maken; -2. gezellig praten, onderhouden vertellen; -3. een geheim niet kunnen bewaren.  ploederen (Schinveld), ploedərə (Nieuwenhagen), quatschen (du.): drukt minachting uit  kwatsjə (Spekholzerheide), vgl. WBD III, 3.1: kwatsen: Tilburg (K 183).  kwàtsjə (Nieuwenhagen), raisonneren (<fr.): rezeneiren (Kwaadmechelen), rezeneëren (Kwaadmechelen), Van Dale: raisonneren (&lt;Fr.), (gew.) 1. redeneren; verstandelijk betogen; -2. praten, zich onderhouden.  r`zəniərə (Heers), rezeneeren (Oostham), risonneeren (Beverlo), rizeneejere (Tessenderlo), rammelen: rammelen (Kuringen), ratelen: Van Dale: ratelen, 7. snel en druk praten, druk babbelen, snateren.  raotelen (Landen, ... ), rauwelen: WNT: rauwelen, wsch. een mengvorm van wauwelen en revelen (of een ander synoniem dat met r begint, als rabbelen of ratelen). Kletsen, leuteren.  raauwele (Heek), razelen: raselen (Stokrooie), rekenen: [??]  rekenen (Diepenbeek), rommelen: rommelen (Kuringen), saaielen: [of zuielen (saaielen), vgl. zeuteren (zudderen?), rk]  saaielt (Rotem), saajele (Stokkem), saielen (Dilsen), sajelen (Lanklaar, ... ), sājələ (Maaseik, ... ), sājələn (Leut), sōͅjələ (Zutendaal), sausen: Van Dale: sauzen, zie sausen.  sāsə (Tongeren), sâze (Hoeselt), schele wauwel (zn.): sjeelə wāwwəl (Maastricht), schroeten: sjroetse (Schaesberg), schudderen: vgl. Tongeren Wb. (pag. 549): sjêddër, 1. rammelaar, klapperend speeltuig voor zuigelingen; -2. (fig.) druk babbelend persoon.  šedərə (Tongeren), semmelen: Van Dale: semmelen, (gew.) 1. treuzelen, dralen, talmen; -2. wauwelen, zeuren; -3. brommen, mopperen.  semmelen (Bocholt, ... ), smoelen: smoele (Grubbenvorst), snateren: Van Dale: snateren, 1. (van vogels) een druk, doordringend geluid maken, m.n. voor het natuurlijk geluid van eenden en ganzen; -"praten"; -2. (van personen) druk of te onpas praten, babbelen, kletsen, kwebbelen; (soms) kwaadspreken.  sjnaatərə (Reuver), snatere (Eys, ... ), snateren (Heythuysen), snebberen: Van Dale: snebberen, ben. van het geluid dat eenden maken bij het slobberen van kroos.  snebbere (Eigenbilzen), stuiten: Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.  sjtuute(n) (Schinveld), tateren: Van Dale: I. tateren, 1. (van kleine kinderen) levendig klanken voortbrengen; -2. (gew.) onaangenaam hard en veel praten; kwebbelen, snappen -3. (gew., in niet-ongunstige zin) praten, babbelen, keuvelen; -4. (gew.) snateren, kwetteren.  tateren (Beringen), tjaateren (Groot-Gelmen), tjaoteren (Jeuk), tjouwtere (Jeuk), tsjaətərə (Alken), tšōͅtərə (Borgloon, ... ), Van Dale: tateren, 1. (van kleine kinderen) levendig klanken voortbrengen; -2. (gew.) onaangenaam hard en veel praten; kwebbelen, snappen; -3. (gew., in niet-ongunstige zin) praten, babbelen, keuvelen; -4. (gew.) snateren, kwetteren.  tjaawtere (Jeuk), tetteren: Van Dale: tetteren, (inform.), 2. luid en druk praten, schetteren.  tètərə (Loksbergen), teuten: Van Dale: I. teuten, 3. onbeduidende, vervelende of lijzige praat uitslaan, babbelen, kletsen, zeuren.  teute (Melick, ... ), tutte (Weert), waffelen: Van Dale: waffelen, (inform.) druk en luid praten.  waffele (Hoepertingen), wauwelen: he wauwelt mer get (Mechelen-aan-de-Maas), hè wauwelt (Genk), wauwele (Horn), wauwele(n) (Schinveld), meer platte taal  wauwele (Weert), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  wawele (Beegden), Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.  vauwələ (Venlo), waauwele (Heek, ... ), waouewelen (Neeroeteren), wauwele (Amby, ... ), wauwelen (Born, ... ), wauwelə (Doenrade, ... ), wauwen (Maaseik), wauwuln (Brunssum), wauwələ (Amstenrade, ... ), wawele (Geleen, ... ), wawelen (Bocholt, ... ), wawwele (Caberg, ... ), wawwelle (Geulle), wawwĕlĕ (Echt/Gebroek), wawwələ (Maastricht, ... ), wawwələn (Urmond), wawələ (Leut, ... ), wouwele (Noorbeek, ... ), wouwələ (Heerlen, ... ), wowwele (Mheer, ... ), woͅ.u̯ələ (Eys), wàwele (As), wàwwələ (Maastricht), wâuwele (Swalmen), wâûwele (Schimmert), wazelen: WNT: wazelen, In Limb. dial. Vgl. bazelen en wauwelen. Onzin vertellen, kletsen zonder inhoud, bazelen, wauwelen, leuteren.  waazele (Sevenum), wazele (Maasbree, ... ), wazələn (Urmond), wāzele (Horst), zagen: hè zaagt (Koersel), Van Dale: zagen, II.3. (oneig.) voortdurend zaniken (over iets).  zagen (Mopertingen), zaogen (Grote-Spouwen, ... ), zeͅgə (Opgrimbie), zoage (Beverst), zoͅgən (Genk), zaniken: Van Dale: zaniken, gedurig herhalend, aanhoudend en op een vervelende wijze over iets spreken, iets vragen.  zanike (Ell), zauwelen: h(tm) sawəlt (Opglabbeek), ə sauwəlt (Stokkem), WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.  saawelen (Lanaken), sauelen (Opitter), sauwelen (Bocholt, ... ), sauwələ (Opglabbeek), sauwələn (Rotem), sawwelen (Neeroeteren), zauwele (Nieuwstadt), zawele (Gronsveld), zawwele (Maastricht, ... ), zouwələ (Heerlen), zeiken: Van Dale: zeiken, 4. (volkst.) zeuren, zaniken.  zeike (Venray), zeuteren: WNT: zudderen - sudderen, sutteren. [...] Het woord is verwant met seuteren, zeuren (III) en zuielen (I). 3. (Ned.-Limb.) Zeuren. // Zuuëtere ... OnbeNULLig en langdurig praten, Dorren [1918]).  zuëtere (Voerendaal), zeveren: e ziejevert (Waasmont), ei es an ət ziəvərən (Neerpelt), h(tm) z(tm)ivərt (Bree), he is ont zieveren (Sint-Truiden), he zeivert (Tongeren), he zieëvert (Koersel), he zèvert (Dilsen), he`s an`t seivere (Genk), hei es wir ānt zivərən (Zolder), hē zevert (Eigenbilzen), hi zeivert (Borgloon), hi zievert (Hasselt), hie zeivert (Wimmertingen), hiej zeevert (Ulbeek), hiej zievert (Hasselt), hij is weer aan `t zeveren (Neerpelt), hij zeeëvert (Lommel), hij zievert (Kwaadmechelen), hij zieëvert (Neerpelt, ... ), hij`s aon`t zieëvere (Kerkhoven), hije zievert (Herk-de-Stad), hijə zivərt (Zonhoven), hiə is ant zevərə (Sint-Lambrechts-Herk), hè is aan `t zeivere (Opitter), hè zeivert (As, ... ), hè zievert (Opoeteren, ... ), hè zèvert (Martenslinde), hé is ont zieveren (Sint-Truiden), hé zevert (Hoeselt), hé zievert (Kuringen), zeeveren (Genk), zevərən (Overpelt), zievert (Genk), zijveren (Vucht), zévere (Hoepertingen), ə zeivərt (Stokkem), ə ziəvərt (Sint-Lambrechts-Herk), Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.  zeevere (Ulbeek), zeeveren (Sint-Lambrechts-Herk), zeevərə (Epen, ... ), zeiever (Sint-Lambrechts-Herk), zeivere (Blerick, ... ), zeiveren (Meeuwen, ... ), zeivərrə (Grevenbicht/Papenhoven), zeivərə (Kapel-in-t-Zand, ... ), zevere (Bilzen), zeveren (Diepenbeek, ... ), zewere (Bilzen), zeïvere (Zutendaal), ziejveren (Hamont), zievere (Hasselt, ... ), zieveren (Beverlo, ... ), zieëveren (Tessenderlo, ... ), ziējəvərə (Loksbergen), zijverre (Vlodrop), ziveren (Zolder), zivveren (Eksel), zivərə (Neerpelt, ... ), zivərən (Overpelt), zIəvərən (Overpelt), zīvərən (Kwaadmechelen), zwevere (Waltwilder), zèivere (Gronsveld), zèjvere (As), zèèvərə (Maastricht), zéévere (Vlijtingen), zwebbelen: vgl. WNT: zwabbelen, 10. onverstaanbaar spreken, wouwelen, mummelen; -11. babbelen, leuteren, kletsen, zwetsen.  sjwébbele (Voerendaal), zwegelen: WNT: zwegelen (I), 2. onzin uitslaan, kletspraat verkoopen, grootspreken, opscheppen...  zjwaegele (Herten (bij Roermond)), WNT: zwegelen (I), 2. Onzin uitslaan, kletspraat verkoopen; grootspreken, opscheppen. a) Zwammen, zaniken, kletsen; b) Bluffen, snoeven, opscheppen; c) Schertsende, plagende opmerkingen maken.  sjwaegele (Nunhem), sjwéégələ (Beesel, ... ), zjwaegele (Herten (bij Roermond)), zweegele (Caberg), zwetsen: hè zwètst (Meeuwen), meer platte taal  zwetse (Weert), Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  sjwetse (Merkelbeek, ... ), sjwetsə (Beesel, ... ), zjwetse (Haelen, ... ), zjwètsə (Reuver, ... ), zjwétse (Voerendaal), zwetsche (Schimmert), zwetse (Hoeselt, ... ), zwetsen (Bocholt, ... ), zwetst (Rotem), zwjetse (Geulle), zwètsə (Maastricht), zwétsə (Venlo), Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zwètsə (Montfort) babbelen [ZND A1 (1940sq)] || Babbelen. || de tijd al babbelend doorbrengen, babbelen || debatteren, gezellig op zijn gemak praten || druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)] || Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || kazelen als kinderen die nog gene letters uitspreken || klenjeren, trakken en truggelen, kazelen en hangen blijven || kletsen [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || Langdurig te samen staan praten. || Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || praten [DC 02 (1932)], [SGV (1914)], [ZND m], [ZND m] || praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || praten, kletsen [ZND m] || praten, kouten [ZND B1 (1940sq)] || snateren [SGV (1914)] || veel en lang kletsen || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] || zwetsen [SGV (1914)] III-3-1