20563 |
borrel |
drupje:
drøͅpkə (L215p Blitterswijck)
|
glaasje jenever
III-2-3
|
19497 |
borstel |
borstel:
bōrstəl (L215p Blitterswijck),
bŏarstel (L215p Blitterswijck)
|
borstel [SGV (1914)]
III-2-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
bŏarst (L215p Blitterswijck)
|
borst(kas) [SGV (1914)]
III-1-1
|
33988 |
borstnet |
borstnet:
bǫrsnęt (L215p Blitterswijck),
bǫrstnęt (L215p Blitterswijck)
|
Vliegennet dat alleen voor de borst van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83b]
I-10
|
33969 |
borstriem |
zeel:
zeel (L215p Blitterswijck)
|
I-10
|
33713 |
bos |
bos:
bos (L215p Blitterswijck)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
20734 |
bosbessenvlaai |
molberenvlaai:
mulbēͅrəflāi̯ (L215p Blitterswijck)
|
bosbessenvlaai
III-2-3
|
19731 |
bot |
stomp:
stōmp (L215p Blitterswijck)
|
stomp, niet spits, bot
III-2-1
|
32795 |
bot eggen |
terug [eggen]:
trøx (L215p Blitterswijck)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
19585 |
bot mes |
paddenvilder:
peͅdəveldər (L215p Blitterswijck)
|
bot, plomp mes
III-2-1
|