29843 |
kippen |
hoender:
hundǝr (Q260p Walhorn)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
24858 |
klaproos |
klatschmohn (du.):
klatšmōͅnt (Q260p Walhorn),
-
klatschmohn (Q260p Walhorn),
klatsmohn:
klatšmōnt (Q260p Walhorn)
|
klaproos [ZND 01 (1922)] || Papaver rhoeas L. Een tot 60 cm hoge, behaarde plant. De uit vier losse kroonbladeren bestaande bloem is vuurrood en aan de voet vaak zwart gevlekt. De zaaddoos is kaal, bijna eivormig, met donkere stempels in een radvormig figuur. De klaproos komt voor in en bij korenvelden op zwaardere grondsoorten, langs wegen, dijken en op ruigten en bloeit van mei tot juli. Bij de benamingen treedt wel verwarring op met de veel grotere en hogere (60 tot 120 cm) slaapbol (Papaver somniferum L.), die tot hetzelfde geslacht behoort. Dit geldt vooral voor de typen met maan-, slaap-, heul- en olie-. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [A 13, 13; L 1, a-m; L 1u, 125; L 15, 9; S 18; monogr.]
I-5, III-4-3
|
29606 |
klei, leem |
klei:
klɛ̜̃.i̯ (Q260p Walhorn),
leem:
lē.m (Q260p Walhorn)
|
Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8
|
17677 |
knie |
knie:
knei (Q260p Walhorn)
|
knie [RND]
III-1-1
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knøpəl (Q260p Walhorn),
prang:
praŋ (Q260p Walhorn),
stok:
ṣtɛk (Q260p Walhorn)
|
knuppel [RND]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kǫu̯ (Q260p Walhorn)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kaowchə (Q260p Walhorn)
|
koken [RND]
III-2-3
|
17813 |
komen |
komen:
kaomə (Q260p Walhorn)
|
komen [RND]
III-1-2
|
21266 |
koning |
koning:
køneŋ (Q260p Walhorn)
|
koning [RND]
III-3-1
|
18004 |
koorts |
fieber (du.):
fiəbər (Q260p Walhorn)
|
koorts [RND]
III-1-2
|