24574 |
witte waterlelie |
waterlelie:
-
waatəRli:lie (L244c America)
|
witte waterlelie [DC 17 (1949)]
III-4-3
|
20620 |
wittebrood |
weg:
Syst. Eykman
wɛ̝k (L244c America)
|
Kent uw dialect het woord weg of wig = een wittebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21014 |
wormstekig |
verpierd:
vərpīrt (L244c America)
|
wormstekig ve appel [DC 23 (1953)]
III-2-3
|
20709 |
worstenbroodje |
worstenbroodje:
Syst. Eykman
wōͅrstəbry(3)̄.tjə (L244c America)
|
Worstebroodje (sezijzebreudje?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20605 |
wortelenstamppot |
hutspot:
Syst. Eykman
høtspoͅt (L244c America)
|
Stamppot, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33563 |
worteltje |
hete worteltjes:
heitwortelkes (L244c America)
|
[DC 04 (1934)]
I-7
|
33242 |
zaad voor bieten |
knollenzaad:
knǫlǝzǭt (L244c America)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
32779 |
zaadeg |
[eg]:
[eg] (L244c America
[(van hout of van ijzer)]
)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zɛ̄i̯ǝ (L244c America)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
33241 |
zaaien, van bieten |
zaaien:
zɛ̄i̯ǝ (L244c America)
|
Vergelijk ook het algemene lemma Zaaien in aflevering I.4 en Poten. Het object is steeds bieten, enz. [N 12, 43; N 15, 1c; monogr.]
I-5
|