21730 |
beslag |
beslag:
besjlaag (Q116p Simpelveld)
|
het in beslag nemen van goederen bijv. als uitvoering van een vonnis [beslag, kommer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31614 |
beslaghamer, hoefhamer |
hoefhamer:
hofhamǝr (Q116p Simpelveld)
|
Klauwhamer met vierkante of ronde baan, waarmee hoefnagels worden ingeslagen. De klauw van de hamer wordt gebruikt om nagels die in een verkeerde richting gaan, weer terug te trekken. Een hoefnagel verkeerd in de hoef slaan, werd in L 424 ɛvernagelenɛ (varnē9gala) genoemd. Zie ook afb. 231.' [N 33, 61; monogr.]
II-11
|
22700 |
besteken: gelukwensen |
gratulieren (du.):
gratelere (Q116p Simpelveld)
|
Feliciteren.
III-3-2
|
25105 |
bestendig weer |
vast (weer):
vas wèèr (Q116p Simpelveld),
vàs wear (Q116p Simpelveld)
|
lucht die vast, bestendig weer betekent [hooilucht, vaste lucht] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
33607 |
besvrucht, algemeen |
bes:
bes (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld),
besse (Q116p Simpelveld)
|
bes [SGV (1914)] || bessen [SGV (1914)] || Een vlezige sapige vrucht die aan een struik groeit (bes, bizzem, bezie, beer, bees, bezing, baaie). [N 82 (1981)]
I-7
|
18845 |
beteuterd |
verlegen:
verlège (Q116p Simpelveld)
|
beteuterd [SGV (1914)]
III-1-4
|
21516 |
betrappen |
traperen (<fr.):
trapeere (Q116p Simpelveld)
|
een dief bij het stelen verrassen [betrappen, attraperen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25106 |
betrekken (lucht) |
betrekken:
bətrèkkə (Q116p Simpelveld),
het ziet uit naar regen:
ət ziet ŏĕs naoə rèèn (Q116p Simpelveld),
zich betrekken:
ziech betrèkke (Q116p Simpelveld)
|
eerst helder zijn, maar daarna dreigen te gaan regenen, gezegd van het weer [zich berouwen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18157 |
betten van een wonde |
baden:
bieənə (Q116p Simpelveld)
|
lessen: Een wonde betten (lessen, betten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24561 |
beuk |
beuk:
beuk (Q116p Simpelveld)
|
beuk [SGV (1914)]
III-4-3
|