33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
byǝrxǝ (Q116p Simpelveld)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
18209 |
boezeroen |
schortsel:
sjŏŏtsel (Q116p Simpelveld)
|
boezeroen [SGV (1914)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bof (Q116p Simpelveld)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bukkem (Q116p Simpelveld),
bukkəm (Q116p Simpelveld, ...
Q116p Simpelveld,
Q116p Simpelveld)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31464 |
bolhamer |
bolhamer:
bǭlhamǝr (Q116p Simpelveld)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
sjaal (Q116p Simpelveld)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw houwen:
bōŋk ɛn blaouw Xəhaouwə (Q116p Simpelveld)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
25019 |
bonzen |
boemsen:
boemze (Q116p Simpelveld)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22552 |
boog |
boog:
boͅ.əch (Q116p Simpelveld),
pijlenboog:
pieleboag (Q116p Simpelveld)
|
boog [RND] || Boog.
III-3-2
|
31417 |
boogdrilboor |
boorzwengel:
bǭršwøŋǝl (Q116p Simpelveld)
|
Handboor die door middel van een koord en een boog wordt rondgedraaid. De boogdrilboor bestaat uit een houten of ijzeren rol, de drilklos, waarin aan de onderzijde een boorijzer bevestigd kan worden. Aan de bovenzijde van de klos bevindt zich een spil waarop een borstplaat wordt aangebracht waar men tijdens het boren met de borst tegen leunt om op deze wijze druk te kunnen uitoefenen. De boor wordt aan het draaien gebracht door een in een boog gespannen koord om de drilklos te slaan en vervolgens de boog heen en weer te bewegen. Deze beweging lijkt op vioolspelen; vandaar woordtypen als vioolboor, fiedelboor, fiedelaar en fiedel. Zie ook afb. 124. [N 33, 121; N 33, 130-131]
II-11
|