e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q191p plaats=Cadier

Overzicht

Gevonden: 514
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haar haar: hò:r (Cadier) haar [DC 01 (1931)] III-1-1
haarhamer hamer: hāmǝr (Cadier) De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.] I-3
haarspit haarbol: hārbǫl (Cadier) Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.] I-3
halfdiep ploegen voorploegen: vy ̝ǝr[ploegen] (Cadier) Men kan een akker, zodra het (eerste) gewas eraf is, zonder voorbewerking met een halfdiepe voor omploegen voor het volgende gewas of om hem daarna te eggen, te bemesten en diep om te ploegen. Voor (delen van) varianten in de (.. .)-vorm zie men de lemmata pleogen en halve voor. [N 11A, 110c + d; JG 1b add.; monogr.] I-1
hals haus: hâs (Cadier) hals [DC 01 (1931)] III-1-1
halve voor halve voor: h ̇ǫu̯f ˲vǭr (Cadier  [aan de kant(en) of midden op de akker geploegde eindvoor]  ) Met de onderstaande termen, die in combinatie met een werkwoord een bepaalde ploegwijze uitdrukken (zie daarvoor het vorige lemma), wordt in de meeste gevallen een voor-type bedoeld, dat wat de diepte betreft het midden houdt tussen de stoppelvoor en de zaaivoor, maar diep genoeg is om er sommige wortel- of knolgewassen op te verbouwen. Soms echter heeft de term halve voor betrekking op de smallere voor, waarmee het ploegwerk midden op de akker of aan de zijkant(en) be√´indigd wordt. [JG 1b;N 11A, 137b] I-1
hand hand: há:nt (Cadier) hand [DC 01 (1931)] III-1-1
handrol, tuinrol moestemwel: mōstǝmwɛl (Cadier) Een kleine rol voor gebruik in de tuin of op een klein perceel; deze rol wordt door een persoon voortgetrokken aan een touw dat op twee plaatsen aan het raam bevestigd is, of aan een met het raam verbonden steel met handgreep. Zie de afb. 85 en 86. [JG 1a; N 11A, 186a; A 40, 9f; div.] I-2
handspel hands (eng.): hens (Cadier) Hij heeft de bal men de hand aangeraakt, het is ... [DC 49 (1974)] III-3-2
handvat aan de ploegstaart dobbel handvat: dǫbǝl hã.nt˲vat (Cadier), handhaaf: hãntǝf (Cadier), handvat: hã.nt˲vat (Cadier) De staart van een voetploeg, een radploeg en de zgn. losse karploeg is voorzien van of eindigt in een handvat, dat de ploeger stevig vasthoudt om te bereiken dat de ploeg de voor goed afsnijdt en niet uit de voor schiet. Aan dat handvat trekt hij de ploeg aan het einde van iedere voor om en houdt hij de (achter)ploeg vast wanneer deze in de sleepstand over de wendakker getrokken wordt. De latere vaste karploegen hebben van achteren ook een handvat. Maar omdat dergelijke ploegen niet echt bestuurd hoeven te worden, is dit handvat vooral dienstig bij het keren en het op nieuw inzetten van de ploeg. [N 11, 31.I.k; N 11A, 84i; JG 1a + 1b; monogr.] I-1