25622 |
inzakken |
ingevallen brood:
engǝvalǝ brūt (Q191p Cadier)
|
Het inzakken van het brood op de plaats waar een stuk onrijp deeg zit. Er komen verschillende grammaticale categorieën voor in dit lemma. [N 29, 68b]
II-1
|
34314 |
jong varken |
bagje:
bɛkskǝ (Q191p Cadier)
|
Jong varken in het algemeen. [N 19, 3; N C, add.; L 1a-m; L 3, 2b; L 37, 49a; NE I.12; NE 2.I.9; JG 1a, 1b, 2c; AGV KI; S 3; RND 46 en 84; Vld.; Wi 51; Gwn 5, 12; monogr.]
I-12
|
24833 |
kaasjeskruid |
broodjeskruid:
bruudsjeskroet (Q191p Cadier, ...
Q191p Cadier),
brȳtšǝškrut (Q191p Cadier),
kaasjeskruid:
kieeskeskroeet (Q191p Cadier, ...
Q191p Cadier),
kiǝskǝskruǝt (Q191p Cadier)
|
kaasjeskruid, groot [DC 52 (1977)] || klein kaasjeskruid [DC 52 (1977)] || Malva L. Een vrij algemeen voorkomende struikachtige plant met langgesteelde bladeren, bloemen in groepen van twee of meer in de bladoksels en vruchtjes in de vorm van een plat kaasje. Het grote kaasjeskruid (Malva sylvestris L.), dat veel in bermen voorkomt, wordt tot meer dan 1 meter hoog en heeft roze of lichtpaarse bloemen en een ruwbehaarde stengel. Het kleine kaasjeskruid (Malva neglecta Wallr.), dat 40 cm groot wordt, komt meestal liggend voor bij boerderijen en aan wegranden en heeft rozerode, soms ook witte bloemen. De bloei duurt van juni tot september. [A 52, 10a en 10b; monogr.]
I-5, III-4-3
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kêl (Q191p Cadier),
strot:
štróat (Q191p Cadier)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vȳ ̞ǝldǝr (Q191p Cadier),
meervoud
vȳ ̞ǝldǝrs (Q191p Cadier)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
29111 |
keren |
(de paarden) draaien:
drīǝ (Q191p Cadier),
draaien:
drīǝ (Q191p Cadier),
het schaar draaien:
ǝt šãr drīǝ (Q191p Cadier),
wentelen:
wɛ̄.ntǝlǝ (Q191p Cadier)
|
Als men heen en weer ploegt, moet men aan het einde van iedere voor het (de) paard(en) met de ploeg laten draaien, om langs de juist geploegde voor verder te ploegen. Bij de modernere wentelploegen wordt bij het draaien het dubbele ploeglichaam omgekeerd. Bij de oude keerploeg moest men bij het keren het riester en gewoonlijk ook het kouter omzetten. [N 11, 63; N 11A, 98f + 98g + 123c; JG 1a; div.; monogr.]
I-1
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
kettel[eg]:
kętǝl[eg] (Q191p Cadier)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
17764 |
kies |
baktand:
bàktânt (Q191p Cadier)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17600 |
kin |
kin:
kìn (Q191p Cadier)
|
kin [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17601 |
kinnebak |
kinnebakkes:
kìnnebakkes (Q191p Cadier)
|
kinnebak [DC 01 (1931)]
III-1-1
|