e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Eckelrade

Overzicht

Gevonden: 211
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
staan staan: chtoièn (Eckelrade) staan [DC 02 (1932)] III-1-2
staart staart: schtart (Eckelrade), štart (Eckelrade), stots: schtuts (Eckelrade), štøts (Eckelrade) [A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]staart [DC 02 (1932)] I-11, III-4-2
straat straat: mar.: staat er zo!  chtraot (Eckelrade) straat [DC 02 (1932)] III-3-1
stronk, stengel van koolplanten storkel: sturkèle (Eckelrade) koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] I-7
strontje war: wVr (Eckelrade) III-1-2
strooibak voor kunstmest tob: tǫp (Eckelrade), zaaibak: [zaaibak] (Eckelrade) De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.] I-1
stuiken putjescharren: pøͅtsjə sjarə (Eckelrade) Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] III-3-2
suikerbiet suikerkroot: sǫkǝrkrōt (Eckelrade) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
tak op ingezaaid land vreewis: vrēwø̜š (Eckelrade) De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.] I-4
talud gelei: galęi̯ (Eckelrade) De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.] I-8