| 25200 |
vriezenx |
vriezen:
vreeze (L297p Belfeld)
|
vriezen [SGV (1914)]
III-4-4
|
| 23276 |
vroegmis |
vroegmis:
də vrychmɛs (L297p Belfeld)
|
vroegmis [RND]
III-3-3
|
| 21276 |
vrouw |
vrouw:
vro.uw (L297p Belfeld, ...
L297p Belfeld),
wits te wè die vrouw woer (L297p Belfeld)
|
vrouw [RND], [RND] || wie [weet je, ~ die vrouw was?] [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 17714 |
vrouwelijk geslachtsdeel |
fluit:
Schertsend.
fluit (L297p Belfeld),
kut:
Gewoon; schertsend.
kut (L297p Belfeld),
pruim:
Schertsend.
proem (L297p Belfeld),
prut:
Gewoon.
prut (L297p Belfeld),
snee:
Gewoon.
sjnee (L297p Belfeld),
spleet:
Gewoon.
sjpleet (L297p Belfeld),
zeiker:
Schertsend.
zeiker (L297p Belfeld)
|
[N 10c (1961)]
III-1-1
|
| 34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
schaap:
sxǭp (L297p Belfeld)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
| 21920 |
vrouwelijke duif |
duif:
doef (L297p Belfeld)
|
Wijfjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 34543 |
vrouwelijke eend |
eend:
ɛ̄ŋ (L297p Belfeld)
|
[L 1a-m; JG 1a, 1b; S 18; A 6, add.]
I-12
|
| 34550 |
vrouwelijke gans |
gans:
gās (L297p Belfeld)
|
[A 6, 5b; L 1a-m; JG 1a, 1b; S 9; monogr.]
I-12
|
| 34473 |
vrouwelijke kip |
hoen:
hon (L297p Belfeld)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 18672 |
vrouwenkleren |
vrouwluikleren:
vrouluu-kléjer (L297p Belfeld)
|
vrouwenkleren [t vrouwendinge, de schörte] [N 23 (1964)]
III-1-3
|