e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q009p plaats=Maasmechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
steenbus van de handmolen bus: bø̜š (Maasmechelen) Het houten of metalen blok in het gat van de liggende steen van de handmolen waar de spil of de zwengel doorheen gaat. [N D, 20] II-3
steengal kankerpoot: kaŋkǝrpuǫt (Maasmechelen) Een bloeduitstorting in de hoeflederhuid onder de hoefhoorn. Het is één van de meest voorkomende hoefgebreken. De ontsteking kan zich naar boven uitbreiden en een ernstige vorm van bloedvergiftiging aannemen, wat namen als kankerpoot en rotstraal verklaart. Zie de lemmata ''rotstraal'' (7.19) en ''straalkanker'' (7.31).' [A 48A, 16; N 52, 32e] I-9
steengruis grind: grent (Maasmechelen), kiezel: kizǝl (Maasmechelen), kīzǝl (Maasmechelen) Kleine stukjes steen waarmee men wegen bedekt. Voor een verklaring van het woordtype ɛbrokkeljonɛ zie men de toelichting bij het lemma ɛmokerɛ (WLD II.9, blz. 15) waarin ɛbrokkeljonɛ in verband wordt gebracht met het Franse ɛbriquallonsɛ en het Waalse ɛbricayonsɛ ø̄steenpuinø̄.' [L 24, 28a; monogr.] I-8
steenkuip kuip: kūp (Maasmechelen), (mv)  kūpǝ (Maasmechelen) De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.] II-3
steiger stelling: stęleŋ (Maasmechelen) De langs het bouwwerk opgetrokken stellage, bestaande uit houten of metalen palen en planken, waarop de metselaar staat tijdens zijn werkzaamheden. Een enkele houten steiger wordt opgebouwd uit verticaal geplaatste palen, de 'staanders', die enigszins hellend naar de muur in of op de grond geplaatst worden. Hieraan worden horizontaal met behulp van steigertouwen de 'aanbinders' gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Over de kortelingen worden de steigerplanken gelegd die de steigervloer vormen. Bij steigers waarvan de werkvloeren hoger dan 2,50 m boven de begane grond liggen, worden leuningen en kantplanken aangebracht. Vervolgens worden langs de buitenkant van de staanders langsschoren bevestigd. In het Standaardnederlands is het woord 'steiger' mannelijk, in een aantal plaatsen in met name Nederlands Limburg echter onzijdig. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een onzijdig genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [S 35; L B1, 172; N 32, 1a; N 32, 1c; monogr.; N 32, 2e] II-9
steken steken: steken (Maasmechelen) Het prikken met de angel in de huid door de bijen. [N 63, 73b; Ge 37, 124; monogr.] II-6
stellingmolen galerijmolen: galǝrejmø̜̄ǝlǝ (Maasmechelen) Een hoge stenen molen met een zwichtstelling er rond omheen vanwaaraf onder meer de stand van de kap kan worden veranderd en de vang wordt bediend. Zie ook afb. 9. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32e; A 42A, 53; Sche 6; N O, 32j] II-3
stelmechanismen aan de ploeg schroefijzer: šrūf˱īzǝr (Maasmechelen) Aan een ploeg zijn verschillende mechanismen of onderdelen te onderscheiden, die dienen om de diepte en breedte van de voor, alsmede de stand van de werkende delen van de ploeg te regelen. Naar de benamingen hiervoor werd niet in het hele gebied ge√Ønformeerd. Mede daarom werden de betrokken gegevens in één lemma bijeengezet. De regelende onderdelen in kwestie zijn hieronder per soort nader toegelicht. Men vergelijke het vorige lemma. [N 11, 31.IV.d; N 11, 32b; N 11A, 93b + 98a + 98d; JG 1a; monogr.] I-1
stengel, steel stok: stǫk (Maasmechelen) Stengel, als deel van een plant. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
sterven kapotgaan: kapot˲gǭn (Maasmechelen) Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] I-11