33982 |
draagriem |
hulp:
hø̜.lǝp (Q160p Bommershoven)
|
Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70]
I-10
|
34255 |
draaiende karnton |
botterrol:
[botter]rǫl (Q160p Bommershoven)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫ.l (Q160p Bommershoven)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
draden:
dryøͅ (Q160p Bommershoven),
ringen/randen:
reͅŋ (Q160p Bommershoven)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33848 |
draven |
draven:
drǭvǝ (Q160p Bommershoven)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
22655 |
drijftol |
jaagdop:
jōͅgdoͅp (Q160p Bommershoven)
|
Drijftol (tol, die met de zweep wordt voortgedreven). [ZND 01u (1924)]
III-3-2
|
20635 |
dronken |
zat:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
zoat (Q160p Bommershoven)
|
dronken [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
20622 |
dronken zijn |
een stuk in zijn kraag hebben:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
hij hĕt ē støͅk eͅn zinə krāx (Q160p Bommershoven)
|
dronken [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
(de koe) stø drø̜u̯x (Q160p Bommershoven)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
20554 |
drop |
krissie:
krīsĕj (Q160p Bommershoven)
|
drop [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|