18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
soondagse kleier (Q096a Borgharen)
|
zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23339 |
zonde |
zonde:
zun (Q096a Borgharen)
|
zonde [SGV (1914)]
III-3-3
|
23340 |
zonden |
zonden:
zun (Q096a Borgharen)
|
zonden (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zaol (Q096a Borgharen)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28991 |
zoom |
zoom:
zǫwm (Q096a Borgharen)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
20189 |
zoon |
jong:
jong (Q096a Borgharen),
joŋ (Q096a Borgharen),
zoon:
zoon (Q096a Borgharen),
zōn (Q096a Borgharen)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] || zoon; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20826 |
zout |
zout:
zaait (Q096a Borgharen),
zaajt (Q096a Borgharen),
zait (Q096a Borgharen)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
21324 |
zuinig |
zuinig:
zuinig (Q096a Borgharen)
|
zuinig [SGV (1914)]
III-3-1
|
20336 |
zuster |
zusje:
zuske (Q096a Borgharen),
zuster:
zuster (Q096a Borgharen),
zøstər (Q096a Borgharen),
zustertje:
zustrke (Q096a Borgharen)
|
zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)] || zuster; mijn - is achttien, mijn zuster twintig jaar; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || zuster; mijn - is achttien, mijn zuster twintig jaar; ± 10 jaar [DC 12a (1943)] || zuster; mijn broer is achttien, mijn zuster twintig jaar; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
25555 |
zuurdeeg maken |
desemen:
dęjsǝmǝ (Q096a Borgharen)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|