17951 |
achteruitgaan |
dantelen:
Lang achteruit gaan.
daəndələ (P185p Engelmanshoven)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
34584 |
achterwand |
achterste hoofdbred:
axtǝrstǝ høt˱briǝt (P185p Engelmanshoven, ...
P185p Engelmanshoven)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
20437 |
afleggen van een dode |
bereiden:
znd 32, 20;
bərijə (P185p Engelmanshoven)
|
een doode lijken (vooraleer hij gekist wordt) [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
17722 |
afloeren, bespieden |
afletten:
aoflɛttə (P185p Engelmanshoven)
|
iets bespieden [ZND 32 (1939)]
III-1-1
|
24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
vallə (P185p Engelmanshoven)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
op den aoətaar (P185p Engelmanshoven)
|
Op het altaar (let op het geslacht!) [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
20656 |
andijvie |
andijve:
andeeve (P185p Engelmanshoven, ...
P185p Engelmanshoven)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 32 (1939)]
I-7
|
28580 |
angel |
angel:
aŋǝl (P185p Engelmanshoven)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
angel (P185p Engelmanshoven)
|
angel, van bij of wesp [ZND 32 (1939)]
III-4-2
|
20638 |
appelbol |
kattekop:
kattəkop (P185p Engelmanshoven)
|
appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|