33982 |
draagriem |
hulp:
hø̜lǝp (Q094p Hees),
karhulp:
kē̜rhę.lǝp (Q094p Hees)
|
Riem die op het lagere middengedeelte van het schoftzadel wordt gelegd en die twee lussen bevat die de berries van de kar ophouden. [JG 1b, 1c, 2a, 2b; N 13, 70]
I-10
|
17856 |
draaien |
draaien:
drēͅə (Q094p Hees)
|
draaien [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
34255 |
draaiende karnton |
draaivat:
drāi̯vat (Q094p Hees),
drɛvǭt (Q094p Hees)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫ.l (Q094p Hees),
volle meer:
vǫl mē̜r (Q094p Hees)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
vamen:
vēͅ.m (Q094p Hees)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
drōgə (Q094p Hees)
|
dragen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
33848 |
draven |
draven:
drǭvǝ (Q094p Hees)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
21153 |
dreef |
dreef:
drèf (Q094p Hees)
|
een lange dreef [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18866 |
driftig |
giftig:
giftig (Q094p Hees)
|
driftig [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
17939 |
driftig lopen |
koersen:
koerse (Q094p Hees)
|
lopen: driftig lopen [op ne staog loope] [N 10 (1961)]
III-1-2
|