e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q111p plaats=Klimmen

Overzicht

Gevonden: 7823
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
appelmoes appelcompte: appelkómpot (Klimmen), appelmoes: appelmoos (Klimmen), compte: kómpòt (Klimmen) appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)] III-2-3
appels van de boom schudden schuddelen: #NAME?  sjöddele (Klimmen), Veldeke  sjöddele (Klimmen) Appels van de boom schudden (muiken). [N 82 (1981)] III-2-3
appelstroop appelensiroop: apǝlǝšrūǝp (Klimmen), appelsiroop: apǝlšruǝp (Klimmen) Stroop, gemaakt van appelen. [N 57, 34b; N 57A, 6; N 38, 2; monogr.] II-2
appelvink appelvink: appelvink (Klimmen) appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)] III-4-1
arbeid werken: ⁄t wirke (Klimmen) het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)] III-3-1
arduin, hardsteen blauwe steen: blawwe sjtein (Klimmen), blawwe-sjtein (Klimmen) hardsteen, harde, meest blauwgrijze kalksteen, gebruikt voor stolpen, hoekstenen enz [arduin] [N 81 (1980)] III-4-4
are, maat van 100 m2 grote roede: ⁄n (groeëte) rów (Klimmen) de maat die een oppervlakte aangeeft van 100 vierkante meter [are] [N 91 (1982)] III-4-4
aren lezen zomeren: zyǝmǝrǝ (Klimmen) Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2] I-4
arend van de zeis ang: ãŋ (Klimmen), staart: štart (Klimmen) Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.] I-3
arend van een vijl kolf: kǫlǝf (Klimmen), staart: štart (Klimmen), stutz/stots: štuts (Klimmen) Het spits uitlopende deel van de vijl dat in het handvat wordt gestoken. Zie ook het lemma "vijlhandvat". Zie ook afb. 97. [N 33, 104; N 33, 203] II-11