18263 |
damesmantel |
mantel:
manktel (L297p Belfeld),
manktels (L297p Belfeld)
|
mantel [SGV (1914)] || mantels (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
24984 |
damp, stoom |
damp:
damp (L297p Belfeld),
stoom:
schtoum (L297p Belfeld),
sjtoum (L297p Belfeld),
wasem:
wasem (L297p Belfeld),
zwaai:
zwaai (L297p Belfeld)
|
damp van kokend water [DC 28 (1956)] || stoom [SGV (1914)]
III-4-4
|
28402 |
dar |
dreene:
drę̄nǝ (L297p Belfeld)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|
18250 |
das, sjaal |
das:
das (L297p Belfeld, ...
L297p Belfeld)
|
das (doek) [SGV (1914)] || das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
dasspeld:
dasspeld (L297p Belfeld)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21416 |
de hort op? |
op de baan:
op de baan zien (L297p Belfeld),
op de schooi:
op de sjoëj zien (L297p Belfeld),
op rots:
op roets zien (L297p Belfeld),
op sjouw:
Van Dale: I. sjouw, 2. (stud.) aan de (of op) de sjouw zijn, boemelen, aan de rol zijn.
op sjouw (L297p Belfeld)
|
Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|
30052 |
de kelder uitgraven |
de kuil uitgraven:
dǝ kūǝl ūt˲grāvǝ (L297p Belfeld)
|
De kelderruimte van het bouwwerk met behulp van de steekschop uitgraven. [N 30, 25b; monogr.]
II-9
|
29854 |
de klei natmaken |
afweken:
āfwęjkǝ (L297p Belfeld)
|
Het natmaken van de klei gebeurde ɛs avonds na het graafwerk.' [monogr.]
II-8
|
29846 |
de kleiwand afsteken |
afsteken:
āfštē̜kǝ (L297p Belfeld)
|
De wand van de kleikuil afsteken. [monogr.]
II-8
|
29621 |
de kleiwand uithollen |
uitheulen:
ūthø̄̄lǝ (L297p Belfeld)
|
De wand van de kleikuil uithollen. [monogr.]
II-8
|