e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q007p plaats=Eisden

Overzicht

Gevonden: 3771
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bochtstuk courbe: courbe (Eisden  [(Eisden)]   [Winterslag, Waterschei]) Bochtstuk van een buisleiding. [N 95, 562; monogr.; Vwo 145; Vwo 260; Vwo 308] II-5
bodem bodemplanken: bōi̯ǝmplęŋk (Eisden), karbodem: karbōi̯ǝm (Eisden) De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.] I-13
bodem van het vat bodem: bōjǝm (Eisden) Het ronde sluitstuk dat aan beide kanten van het vat in de kroos wordt aangebracht. De bodem bestaat uit verschillende losse plankjes die met behulp van drevels aan elkaar bevestigd worden. Zie ook afb. 223. [N E, 38a; monogr.] II-12
bodemplanken liggers: lēgǝrs (Eisden) In het algemeen de plankjes waaruit de bodem van een vat wordt samengesteld. [N E, 38b] II-12
bodemschaaf geerschaaf: gīršāf (Eisden) Houtschaaf, met schuin staande beitel, waaraan aan één kant een van gaatjes voorziene latje is bevestigd. De bodemschaaf wordt gebruikt om de buitenrand van de bodem gelijkmatig schuin af te schaven zodat hij precies in de kroos past. Door een spijker door één van de gaatjes te steken en vervolgens in het middelpunt van de bodem vast te zetten, kan men de schaaf met een cirkelbeweging laten draaien en zo een schuine rand aan de bodem schaven. Zie ook afb. 224. Verschillende kuipers gebruiken geen schaaf, maar een snijmes om de buitenrand van de bodem bij te snijden. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes in het lemma ɛsnijmesɛ. In Gennep (L 164) werkte men de rand met behulp van een spookschaaf bij. Die werd amerikaander (amǝrikandǝr) genoemd.' [N E, 41] II-12
bodemspanzaag kortzeeg: kōrt˲zē̜x (Eisden) Spanzaag met een smal zaagblad waarmee de bodems van vaten worden rondgezaagd. Zie ook het lemma ɛdraaizaagɛ, ɛkeerzaagɛ in de paragraaf over de spanzaag bij de vaktaal van de timmerman.' [N E, 40a] II-12
boek boek: book (Eisden, ... ) boek [ZND 21 (1936)], [ZND 44 (1946)] III-3-1
boekweit boekweit: bōkǝnt (Eisden) Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.] I-4
boekweitdoppen boekweitsklijen: bōkǝskle ̝jǝ (Eisden) Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.] II-3
boekweitpannenkoek boekweitse koek: boekweitkoek  bookəsəkook (Eisden), van boekweit  boekeschekook (Eisden), verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m  bookesekook (Eisden), pannenkoek: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m  pannekook (Eisden) boekweitkoek, pannekoek [ZND 01u (1924)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)] III-2-3