e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q197a plaats=Terlinden

Overzicht

Gevonden: 2962
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bolletjes stuifmeel stuifmeelklompen: štø̜jfmēlklōmpǝ (Terlinden) Bolletjes stuifmeel in het korfje aan de beide achterpoten van de bij. [N 63, 44c; Ge 37, 94] II-6
bolster van een noot schaal: sjaal (Terlinden) De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)] III-2-3
bonenkruid bonenkruidje: boeĕnekrŭŭtsje (Terlinden, ... ) Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)] I-7, III-2-3
bonnet bonnet (<oudfr.): bonet (Terlinden) De bonnet van de priester. [N 96B (1989)] III-3-3
bonzen bonzen: bowsje (Terlinden) hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)] III-4-4
boog boog: bǭx (Terlinden) Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] II-9
boomkruin kruin: kruung (Terlinden) De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] III-4-3
boomstronk vot: vot (Terlinden) boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)] III-4-3
boomvruchten stelen stropen: strø͂ͅpə (Terlinden) Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)] III-3-2
boon, algemeen bonen: būǝnǝ (Terlinden) Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5