18974 |
bekennen |
bekennen:
bëkénnë (Q162p Tongeren)
|
bekennen, toegeven
III-1-4
|
21514 |
bekeuren |
amende (fr.) geven:
amén gève (Q162p Tongeren),
hebben:
hèbbe (Q162p Tongeren),
knoepen:
knoepa (Q162p Tongeren),
met zijn kraag pakken:
met oera kraog pakka (Q162p Tongeren)
|
beboeten [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
17646 |
bekkenholte |
schoot:
de ṣōt (Q162p Tongeren)
|
heup: komvormige ruimte tussen de heupbeenderen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22677 |
bekkens |
cimbalen:
Fr. cymbale.
sêbàl (Q162p Tongeren),
deksels:
dë dèksëls (Q162p Tongeren)
|
Bekken (muziekinstrument). || het muziekinstrument dat bestaat uit twee koperen schijven met leren handvaten, die tegen elkaar geslagen worden [bekkens, schellen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21684 |
bekostigen? |
bekostigen:
ps. omgespeld volgens IPA.
bəkøstigə (Q162p Tongeren),
niet trekken:
ps. omgespeld volgens Frings.
dat kan mənə grai̯zə nī treͅkə (Q162p Tongeren)
|
Betekenis en uitspraak van: het werkwoord bekostigen = betalen, b.v. "dat kan ik niet bekostigen? [bekostigen, beköstigen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
26511 |
bel |
bel:
bɛl (Q162p Tongeren),
verwittingsbel:
vǝrweteŋs˱bɛl (Q162p Tongeren)
|
De bel die de molenaar waarschuwt wanneer het kaar bijna leeg is. Deze bel klingelt telkens als de speelman tegen een blokje slaat, dat door een koord met de bel verbonden is. Onder het malen is dit blokje omhoog gespannen, zodat de speelman het niet kan raken. Het blokje is verbonden met een plankje dat in het kaar ligt en door het gewicht van het graan onder gehouden wordt. Als het graan vermindert, komt het plankje omhoog waardoor het blokje niet meer omhoog gespannen blijft maar neerkomt, zodat de speelman ertegen slaat (Groffils, pag 145 en 146). Op sommige plaatsen, zoals bij de oude molens in Q 88, Q 95 en Q 188, had men geen bel en moest de molenaar steeds goed op de graanhoeveelheid in het kaar letten (Coenen, pag. 123). [N O, 21b; Vds 155; Jan 161; Coe 145; Grof 170]
II-3
|
25075 |
belangrijk, van belang |
belangrijk:
bëlànkrik (Q162p Tongeren)
|
belangrijk
III-4-4
|
29051 |
beleg |
stijfdoek:
stajfduk (Q162p Tongeren)
|
Stuk stof waarmee sommige delen van een kledingstuk ter versterking belegd worden of het stofdeel dat gebruikt wordt om de rafelkanten van een kledingstuk af te werken op plaatsen als de hals, het armsgat en sluitingen voor en achter. Er worden drie categorieën beleg onderscheiden: beleg op vorm, aangeknipt beleg, dat in wezen een soort beleg op vorm is, en schuingeknipt beleg (Het Beste Naaiboek, pag. 192). Een beleg op vorm bestaat meestal uit verschillende stukken die geknipt worden in de vorm van het deel dat ermee wordt afgewerkt. De afzonderlijke stukken worden aan elkaar genaaid, zodat ze een compleet belegstuk vormen dat langs de rafelkant wordt genaaid. Een aangeknipt beleg is een verlengstuk van het kledingstuk. Een schuin beleg is een smalle bies van schuingeknipte dunne stof die in de vorm kan worden gestreken voor het af te werken deel (Het Beste Naaiboek, pag. 192). [N 59, 114a; N 62, 32; Gi 1.IV, 33; MW]
II-7
|
33489 |
bellefleur |
bellefleur:
bêlfleur (Q162p Tongeren),
koemuil:
kōēmaul (Q162p Tongeren),
schaapsmuiltje:
sjuòpsmêlkë (Q162p Tongeren)
|
appel (soort) || bellefleur || keulemanneke, appelsoort
I-7
|
33960 |
bellen aan het haam |
belletjes:
bɛlǝkǝs (Q162p Tongeren)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|