e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L368p plaats=Neeroeteren

Overzicht

Gevonden: 3933
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
blutsen blutsen: blètse (Neeroeteren), blêtsen (Neeroeteren) blutsen [ZND 01 (1922)] || De appels niet blutsen. [ZND 21 (1936)] III-1-2
bochel bochel: bichel (Neeroeteren), bŭchel (Neeroeteren), pochel: pŏchel (Neeroeteren) bochel [ZND 01 (1922)] || bult [ZND 01 (1922)] || Hij heeft een bochel. [ZND 21 (1936)] III-1-2
bodemmes kapmes: kapmęs (Neeroeteren), zoolmes: zǭjlmęs (Neeroeteren) Licht gebogen, aan beide zijden snijdend mes met lange steel, dat met name wordt gebruikt om de ruw bewerkte bodem van de geheulde klomp bij te snijden en glad af te werken. Zie ook afb. 244. [N 97, 22; N 97, 25; A 29a, 8a-b; A 29a, 11a-b; Bakeman 9; monogr.] II-12
boek boek: boek (Neeroeteren), book (Neeroeteren, ... ), bōk (Neeroeteren) boek [ZND 01 (1922)], [ZND 21 (1936)], [ZND 44 (1946)], [ZND m] III-3-1
boekweit boekweit: bogǝnjtjš (Neeroeteren), bogǝtj (Neeroeteren), bugǝnt (Neeroeteren) Fagopyrum esculentum Moench. Een graansoort die gemakkelijk groeit op weinig vruchtbare grond. Boekweit kent geen aren; de korrels hangen in trosjes aan vertakkingen van de stengel. Het zaad is licht en wordt zeer dun gezaaid, slechts 20 kg per hectare. De samenstelling boekweit, -letterlijk "beuke-tarwe" (boek is wisselvorm van beuk), vanwege de drievlakkige vrucht- is kennelijk al snel ondoorzichtig geworden, temeer omdat het element ''weit'' voor "tarwe" in het zuiden van het Nederlandse taalgebied tot de uiterste oostrand beperkt was (zie het lemma ''tarwe'' (1.2.8) met kaart 8). Er zijn dan ook talrijke contractie-vormen ontstaan; het WNT geeft: boekeit, boeket, boekent. In de XVe eeuw is het gewas vanuit Aziē naar Europa ingevoerd; de eerste attestatie in het Nederlandse taalgebied dateert van 1440. De zegsman van K 278 merkt op: "Boekweit en koolzaad werden gewoonlijk alleen op het veld gedorst omdat het geen vervoer verdragen kon." Volgorde van de varianten 1) twee volledige syllaben 2) tweede syllabe toonloos 3) n-epenthese in tweede syllabe. Zie afbeelding 1, f.' [JG 1a, 1b; L 1 a-m; L lijst graangewassen, 1; R 3, 26; S 4; Wi 18; monogr.] I-4
boekweitdoppen klijen: kliǝ (Neeroeteren) Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.] II-3
boekweithok huik: hű.k (Neeroeteren) Vaak worden er geen aparte hokken van boekweitschoven gemaakt, maar wordt elke schoof apart gestuikt; dergelijke stuiken plaatst men dan op rijen. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''boekweitschoof'' (4.6.5) en ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [JG 2c, 2d; Goossens, 1963, krt. 39; monogr.] I-4
boekweitpannenkoek boekweitse koek: bòkkesekook (Neeroeteren), boekweitkoek  bogessekook (Neeroeteren), een andere uitspraak van bògkesekook Eine goje bòkkesekook moot twiê uige (harste) höbbe, kloargemaakt zeen möt butermölk en in smaut gebakke zeen  bòkkesekook (Neeroeteren), koek van boekweit  boegissekook (Neeroeteren), van boekweitmeel  bôkkezekook (Neeroeteren), verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m  bōgēse kook (Neeroeteren) boekweitkoek || boekweitkoek, pannekoek [ZND 01u (1924)] || pannenkoek [ZND 40 (1942)] || pannenkoek van boekweit III-2-3
boekweitschoof huik: hū.k (Neeroeteren), hű.k (Neeroeteren) Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.] I-4
boer boer: boor (Neeroeteren), bōr (Neeroeteren), bōr (Neeroeteren), de hielen daag is hoe al bei Willempje, bie Blancqaart, bie Jentje, bie de boor, bie de schrienwerker, bie groutvader, bie mig, bie dig, bij haem, bie os, bie og, bie hun (Neeroeteren), boorderieke: klein  De boor woentj op ein boorderie (Neeroeteren) boer [ZND 01 (1922)], [ZND m] || De hele dag is hij al bi Willempje, bij Blancquaert, bij Jantje, bij de boer, bij de timmerman, bij grootvader, bij mij, bij u (enkv.), bij hem, bij haar, bij ons, bij u (mv), bij hun [ZND 44 (1946)] || Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.] I-6, III-3-1