e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

Gevonden: 3221
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
braadworst braadworst: braodworst (Nederweert), bij slacht vervaardigd rose  braodwoorst (Nederweert) braadworst [N 06 (1960)] III-2-3
braaf braaf: braaf (Nederweert, ... ), det wecht es braaf (Nederweert), ut wècht ès braaf (Nederweert), ⁄t weigt (wegt) es braaf (Nederweert), ⁄t wècht is braaf (Nederweert), (e (van es): geslotener dan in stem).  twei.cht eͅs braa.f (Nederweert) braaf [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] III-1-4
braak braak: brāk (Nederweert) Houten toestel om de vlas- en hennepstengels te kneuzen en de houtachtige delen, de scheven (zie het lemma ɛschevenɛ), grotendeels te verwijderen. Van jongere datum is een machine waarin, tussen in elkaar grijpende tandrollen, de houtachtige stengel van de plant in kleine stukjes wordt gebroken (Brouwers, pag. 93). Zie afb. 67.' [N 48, 16b; monogr.] II-7
braakland vogelwei: vogelwei (Nederweert) Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.] I-8
braakliggen braakliggen: brǭkleqǝ (Nederweert), braken: brǭkǝ (Nederweert) Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.] I-8
braam braam: brǭm (Nederweert), brozel: brō.zǝl (Nederweert  [(verouderd)]  ) Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.] II-11
braambes braamberen: braombieër (Nederweert), broambeere (Nederweert), bramelen: braomel (Nederweert, ... ), braomele (mv.) (Nederweert), braômel (Nederweert), brōͅmələ (Nederweert) braam(bessen) [RND] || braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] III-4-3
braambessen braamberen: brǭmbērǝ (Nederweert), bramelen: brǭmǝlǝ (Nederweert), brameten: brǭmǝtǝ (Nederweert) Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c] I-5
braamsluiper bramenteut: brieëmetäöt (Nederweert), hegteut: hektäöt (Nederweert), mulder: mölder (Nederweert, ... ), teut: täöt (Nederweert), töt (Nederweert, ... ), wolteut: wioltäöt (Nederweert) braamsluiper || braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)] III-4-1
braamstruik bramelenstruik: braomelestroek (Nederweert), bramen: brieëm (Nederweert, ... ), brīəm (Nederweert) braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)] III-4-3