32350 |
gierton |
uitdraagton:
ǫu̯t˱drǭxtǫn (P186p Gelinden),
waterstuk:
wɛtǝrstø̜k (P186p Gelinden
[(inclusief de kar)]
),
zeikbak:
[zeik]˱bák (P186p Gelinden),
zeikstuk:
[zeik]stø̜k (P186p Gelinden),
zeikton:
[zeik]tǫn (P186p Gelinden)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gieten:
dzië git, hië gouat, gegote
giete (P186p Gelinden)
|
gieten, gutsen [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
gieter:
gitər (P186p Gelinden, ...
P186p Gelinden),
spuit:
spø̄i̯t (P186p Gelinden, ...
P186p Gelinden)
|
gieter [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
22788 |
gilde |
gilde:
gilde (P186p Gelinden)
|
Een gilde. [ZND 35 (1941)]
III-3-2
|
20556 |
glazig |
ijspierig:
eejəspierige (P186p Gelinden)
|
aardappel die hard en doorschijnen is (glazen patat) [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
jādǝwęrǝk (P186p Gelinden),
potaarden jatten:
pǫt˱jādǝ džatǝ (P186p Gelinden)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
17853 |
glijden |
slibberen:
sleͅbərə (P186p Gelinden),
slibərə (P186p Gelinden)
|
hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen) [ZND 14 (1926)] || slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen) [ZND 06 (1924)]
III-1-2
|
18879 |
glimlachen |
manslachen:
manslachen (P186p Gelinden)
|
hoe zegt ge "glimlachen"in uw dialect ? Bestaat er geen woord om dit "stil lachen"uit te drukken, geef dan op door welke omschrijving men dit weergeeft. [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
vuurmade:
ook ZND 01u, 072; ZND BrB2, 299
vy(3)̄rmōͅə (P186p Gelinden)
|
glimworm [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17786 |
goed luisteren |
goed luisteren:
goet ləjəstərə (P186p Gelinden)
|
goed luisteren [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|