e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wellen

Overzicht

Gevonden: 4045

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aanmeten (de) maat nemen: mǭt nęjmǝ (Wellen) Het nemen van de voor een kledingstuk vereiste maten. Bij de heren neemt men de maat van de rughoogte, taillelengte, gehele lengte van het kledingstuk, (halve) rugbreedte, ellebooglengte, mouwlengte, borstbreedte, bovenwijdte, taillewijdte, zitwijdte, armsgatdiepte, verhoudingsmaat, schouderhoogte, korte schouderhoogte, avancement, buikvoorsprong, lendebreedte; opening, lengte en zijlengte van het vest; knielengte, zijlengte, tussenbeenlengste, bandwijdte, zitwijdte, kniewijdte en voetwijdte van de broek (Papenhuyzen II, pag. 5 e.v.). Bij de dames neemt men de maat van de rughoogte, taillelengte, gehele lengte (halve) rugbreedte, ellebooglengte, mouwlengte, borstbreedte, eerste bovenwijdte, tweede bovenwijdte, taillewijdte, heupwijdte, armsgatdiepte, bustehoogte, verhoudingsmaat, voorlengte tot de rughoogtelijn, voorlengte tot de taillelijn, schouderhoogte, avancement, achterlengte, zijlengte, voorlengte, taillewijdte, heupwijdte en onderwijdte van de rok (Papenhuyzen I, pag. 6 e.v.). Zie voor het aanmeten o.a. afb. 23. [N 59, 43; N 62, 2a] II-7
aanranden aanvallen: a[o}nvalle (Wellen), aanvallen (Wellen), oanvalle (Wellen) aanranden [ZND 32 (1939)] III-3-1
aanstaan aanstaan: da zal hëm â-nstoan (Wellen), gaden: vroeger gebruikt  dat goē-ə hem (Wellen) Dat zal hem gaden (bevallen, aanstaan). [ZND 35 (1941)] III-1-4
aanstieren laten springen: lø̜tǝ spręŋǝ (Wellen), leiden: lęi̯ǝ (Wellen) Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.] I-11
aantekenen tekenen: tɛjkǝnǝ (Wellen) Het maalvlak van de molensteen met behulp van een van kleurstof voorziene rij van merktekens voorzien. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛscherprijɛ.' [Grof 203] II-3
aanwassen op de tanden schaar: sxuęr (Wellen  [(beide takken van de onderkaak van een paard)]  ) Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91] I-9
aanzetgist gijl: gę.ǝl (Wellen) De grondstof waarmee men de gisting op gang brengt. [N 35, 70; monogr.] II-2
aanzetten gijl op bier zetten: gęǝl ǫp biǝr zętǝ (Wellen) Gist toevoegen aan de afgekoelde wort. [N 35, 66; N 35, 65; monogr.] II-2
aap aap: innen aop (Wellen), nen oëp (Wellen) Aap. [ZND 32 (1939)] III-3-2
aar aar: uǝr (Wellen) Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15] I-4