e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Wessem

Overzicht

Gevonden: 834

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bakken bakken: bàkkə (Wessem) bakken [RND] III-2-3
baktrog mengelmoelde: meŋǝlmōlj (Wessem), moelie: mōlī (Wessem) De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)] II-1
balkenbrij balkenbrij: balkebrījə (Wessem) balkenbrij [Roukens 03 (1937)] III-2-3
band reep: ręjp (Wessem) In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.] II-12
bangerik schijthuis: schie‧thoe‧s (Wessem), schouwerik: sjoewerik (Wessem), wezel: eine wezel (Wessem) bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] III-1-4
barbeel berf: berf (Wessem) Hoe noemt u de barbeel: een zoetwatervis. De buikvinnen staan ver achter de borstvinnen, ter hoogte van de rugvin. Het lichaam is lang en slank en de staartvin is diep ingesneden. De bek heeft geen tanden, wel dikke lippen, waarvan de bovenste lange baard [N 83 (1981)] III-4-2
barrevoets barrevoets: baerəvəs (Wessem) blootvoets [RND] III-1-3
bed bed: beͅt (Wessem) bed [RND] III-2-1
bedsprei bedsprei: beͅtsprēͅi̯ (Wessem) bedsprei [RND] III-2-1
beet, hap hap: hap (Wessem) hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)] III-2-3