24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
bobbel:
boebel (L269p Blerick)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18143 |
bochel |
bult:
bult (L269p Blerick, ...
L269p Blerick,
L269p Blerick),
bölt (L269p Blerick),
pokkel:
poekel (L269p Blerick),
pukel (L269p Blerick)
|
bochel [SGV (1914)] || bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)] || bult [SGV (1914)]
III-1-2
|
21864 |
bod |
bod:
⁄n bod (L269p Blerick)
|
de geboden som op een veiling [bod, gebod, roep] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
29573 |
bodem |
bodem:
bǭm (L269p Blerick)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|
32300 |
bodem van het vat |
bodem:
bǭm (L269p Blerick)
|
Het ronde sluitstuk dat aan beide kanten van het vat in de kroos wordt aangebracht. De bodem bestaat uit verschillende losse plankjes die met behulp van drevels aan elkaar bevestigd worden. Zie ook afb. 223. [N E, 38a; monogr.]
II-12
|
32301 |
bodemplanken |
bodemstukken:
bǭmstø̜kǝ (L269p Blerick)
|
In het algemeen de plankjes waaruit de bodem van een vat wordt samengesteld. [N E, 38b]
II-12
|
32306 |
bodemspanzaag |
draaizaag:
drɛjzāx (L269p Blerick)
|
Spanzaag met een smal zaagblad waarmee de bodems van vaten worden rondgezaagd. Zie ook het lemma ɛdraaizaagɛ, ɛkeerzaagɛ in de paragraaf over de spanzaag bij de vaktaal van de timmerman.' [N E, 40a]
II-12
|
21300 |
boek |
boek:
book (L269p Blerick)
|
boek [SGV (1914)]
III-3-1
|
24569 |
boeket |
bosje bloemen:
’n buuske bloome (L269p Blerick)
|
Een aantal bijeengebonden of —gevoegde bloemen (tuit, tuiltje, boeket, ruiker, bloemetje). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
34105 |
boekpens |
koningskop:
kø̄neŋskǫp (L269p Blerick)
|
De derde maag van de koe, de maag die van binnen vol vliezen zit. [N 28, 82; A 9, 11c]
I-11
|