34015 |
vooruit |
jup:
jø̜p (P196p Veulen)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|
34583 |
voorwand |
kopstuk:
kopstøk (P196p Veulen
[(voorste stuk bij kar - zit vast)]
),
voorste hoofdbred:
vø̄rstǝ hø̜i̯t˱brii̯t (P196p Veulen
[(wagen)]
)
|
De vaste of afneembare voorplank van de kar of wagen. De kar met opkipbare bak heeft meestal een vaste voorwand; bij die met vaste bak kan de voorwand weggenomen worden en vervangen worden door bv. een oogsthek om de laadruimte te vergroten. Dit lemma vertoont een grote gelijkenis met het lemma voor de achterwand. Dat is niet te verwonderen, omdat er betekenisuitbreidingen in de twee richtingen zijn geweest. Ten noorden van de lijn Halen (P 48) - Neeroeteren (L 368) hebben de benamingen voor de achterplank geleidelijk aan ook de betekenis "voorplank" gekregen, omdat de achterplank altijd een apart onderdeel van de kar of de wagen geweest is, terwijl de voorplank alleen maar bij de hoogkar los is en dus een apart onderdeel vormt. Ten zuiden van deze lijn is echter het omgekeerde gebeurd: de achterplank heeft de naam van de voorplank gekregen. Vermoedelijk hadden de karren hier oorspronkelijk helemaal geen achterplank. Toen men nadien de karbak achteraan ook ging afsluiten (om de laadruimte te vergroten), werd daarvoor dan dezelfde naam gebruikt als die van de voorplank, die hier sterk op leek. (Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58). Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [Meer hierover is te vinden in Goossens 1963, pag. 54-58]
I-13
|
19712 |
vork |
verket:
veͅrkeͅt (P196p Veulen)
|
vork (bij het eten) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-1
|
25202 |
vorst, het vriezen |
vorst:
voəs (P196p Veulen)
|
vorst (vriezend weer) [ZND B2 (1940sq)]
III-4-4
|
20276 |
vroedvrouw |
wijzevrouw:
weͅjzəvrow (P196p Veulen)
|
vroedvrouw [ZND B1 (1940sq)]
III-2-2
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
dej vro.w (P196p Veulen)
|
die vrouw [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
34308 |
vrouwelijk varken |
zoog:
zoǝx (P196p Veulen)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
duivin:
dəvin (P196p Veulen)
|
Duivinne [ZND B2 (1940sq)]
III-3-2
|
18391 |
wandelstok |
gaanstok:
gowənstek (P196p Veulen)
|
wandelstok [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
25204 |
warm weerx |
warm (weer):
wɛrm (P196p Veulen)
|
warm (weer) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|