20828 |
zoethout |
zoethout:
zuutholt (L210p Venray),
zuūthaolt (L210p Venray)
|
zoethout [SGV (1914)]
III-2-3
|
20283 |
zogen, voeden (overg.) |
de borst geven:
baorst gaeve (L210p Venray),
de baorst gaeve (L210p Venray),
de kleine vatten:
de klênne watte (L210p Venray),
hebben (het kind):
et kiend hebbe (L210p Venray),
helpen:
et kiend helpe (L210p Venray)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 84 (1981)] || gezoogd worden, aan de borst zijn, gezegd van zuigelingen [lodderen, mem lebben] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19719 |
zolder |
hort:
Allé de hort òp
hort (L210p Venray),
zolder:
zoldər (L210p Venray),
De koew stòt òp zaolder: de koe geft geen melk meer Enne zaolder ien de bòks hebbe: een laag kruis in de broek hebben
zaolder (L210p Venray)
|
zolder [SGV (1914)]
III-2-1
|
32454 |
zolen onder de klomp slaan |
klompen hogen:
klōmpǝ hȳǝgǝ (L210p Venray)
|
De zool van de klomp van zoolbeslag voorzien om de levensduur van de klomp te verlengen. Zie ook het volgende lemma. In Venray (L 210) werden ook klompen die deels al een versleten loopvlak hadden van oude stukken leer of rubber voorzien. [N 24, 71, add.; monogr.]
II-12
|
26149 |
zomen |
heklatten:
heklatten (L210p Venray),
zomen:
zȳjmǝ (L210p Venray)
|
De drie of vier lange, dunne latten in het hekken die evenwijdig aan de roeden lopen. Zie ook afb. 38. [N O, 2b; A 42A, 64] || Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-3, II-7
|
28643 |
zomerhoning |
zomerhoning:
zōmǝrhoneŋ (L210p Venray)
|
Soort honing die uit de nectar van zomerbloesem is bereid. [N 63, 112a; Ge 37, 130; monogr.]
II-6
|
18675 |
zomerkleren |
zomerkleren:
zomerklier (L210p Venray),
zommer (klieër) (L210p Venray),
zommerkleir (L210p Venray),
zommerklier (L210p Venray, ...
L210p Venray,
L210p Venray),
zömerklier (L210p Venray)
|
zomerkleren [N 23 (1964)] || Zomerkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
23534 |
zondagmissaal |
zondagsmissaal:
zongadsmissaal (L210p Venray)
|
Een kerkboek met misgebeden voor de zondagen en feesten van het kerkelijk jaar [zondagsmissaal(tje)?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
`s zondagse klier (L210p Venray),
sondagse kliêr (L210p Venray),
`s zondagsgerei:
`s zöndags grei (L210p Venray),
sondagsgrei (L210p Venray),
goede kleren:
goei klieër (L210p Venray),
zondag, de -:
zondag (L210p Venray),
zondagse kleren:
zondagse klier (L210p Venray, ...
L210p Venray),
zondagse klīēr (L210p Venray)
|
De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)] || zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33884 |
zondagsziekte |
bevangen:
bǝvaŋǝ (L210p Venray)
|
Een ernstige stofwisselingsstoornis in de spieren van de achterhand van het paard, meestal na een zware werkperiode. De aanleiding tot de ziekte -ook maandagziekte genoemd - is overmatige en dikwijls eenzijdige voeding gedurende een periode van stalrust tijdens het weekeinde, bestaande uit suiker- en zetmeelhoudende stoffen. Gaat het dier weer aan het werk, dan verbrandt de suiker en het melkzuur dat hierbij vrij komt beschadigt de spieren. Na het inspannen vertoont het paard loomheid, een korte stap en laat het hoofd hangen. Specifiek is tevens een onzekere en wijde gang van de achterhand, gepaard met overdadig zweten. Laat men het paard niet meteen rusten, dan zakt het door in het achterstel en laat zich vallen. [A 48A, 1; N 8, 90r; monogr.]
I-9
|