e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q036p plaats=Nuth

Overzicht

Gevonden: 813
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stroopschep schupje: šø̜pkǝ (Nuth) De houten of koperen schep waarmee stroop uit de ketel kan worden geschept. Zie afb. 27. Daarnaast wordt de schep, zo blijkt uit de opgaven, ook gebruikt om de stroop te roeren, zeker wanneer hij een lange steel heeft. De "zijpnatsschup" uit L 387 was een houten schop als afb. 27 met een korte steel. De schop werd onder meer gebruikt voor ''t afwegen van stroop. [N 57, 30b; N 57, 30c] II-2
stroopstoker stoker: štø̄ǝkǝr (Nuth) De man die stroop maakt. [N 57, 2; monogr.] II-2
stroopstokerij siroopstokerlij: šrupštø̜̄kǝri (Nuth) Het bedrijf waar men stroop maakt. [N 57, 1a; monogr.] II-2
stroopvat baar: (mv.)  bārǝ (Nuth) De pot of het vat waarin de stroop wordt opgeslagen. Een aantal zegslieden vermeldt dat men de stroop bewaarde in "baren", stenen potten waarvan de inhoud varieerde. De invuller uit Q 253 merkt bovendien op dat zo''n "baar" op tanden stond, twee oren had en twee of drie schilden (stempels van ongeveer 5 cm doorsnede in relief). Twee schilden duidden op een inhoud van 20 tot 25 liter, drie schilden op een inhoud van 30 tot 35 liter. Ook de opgave uit L 295 ("driekroonse pot") wijst in die richting, bovendien vermeldt de zegsman dat men zulke potten afsloot met krantepapier. De respondent uit L 387 kende twee soorten stenen pot: de "uiles", een kleine, stenen pot van ongeveer 15 liter en de "zijpnatduppen", een Keulse pot met een in-houd van 15 liter of meer. De stroop van ''t loonstoken werd in deze emballage, die door de klant was meegegeven, opgeslagen. De invullers uit Q 253 en L 295 gebruikten bovendien ook houten vaten, voorzien van een houten deksel, om de stroop te bewaren. In L 295 had zo''n vat een inhoud van 75 kilo. De zegsman uit L 374 sloeg zijn stroop op in een groot houten voorraadvat van ongeveer 500 liter dat schuin op schragen stond en van bovenaf gevuld kon worden. Aan de voorkant van het vat bevond zich een aftappunt. [N 57, 36] II-2
stuiptrekken nog houwen: (men zegt) a hø̜jǝt nǫx (Nuth) Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.] II-1
suikeerbietenstroop krottensiroop: krutǝšrup (Nuth) Stroop gemaakt van suikerbieten. Uit de opgaven blijkt dat suikerbietenstroop vrij dun en zoet was. De invuller uit Q 78 merkt dan ook op dat deze stroop nooit apart werd gebruikt, maar altijd met andere soorten werd gemengd. De zegsman uit Q 253 vermeldt dat suikerbieten de grondstof waren voor stroop van tweede soort. "Zijpnat" was in L 387 allereerst de benaming voor suikerbietenstroop en daarnaast meer algemeen de naam voor stroop. [N 57, 34b; N 57A, 6; monogr.] II-2
suikerbiet suikerkroot: sukǝrkroat (Nuth), sukǝrkrōt (Nuth), sukǝrkrōǝt (Nuth), sukǝrkrūǝt (Nuth) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
suikerbietenhak es: ęs (Nuth) Een S-vormig hakwerktuig bevestigd aan een steel, waarmee men in Q 36 de suikerbieten in een houten bak klein maakte. [N 57A, 3] II-2
suikerbietenmolen krotenmolen: krōtǝmø̄lǝ (Nuth) Molen waarmee suikerbieten klein gemaakt kunnen worden. [N 57, 3; monogr.] II-2
taats van de kleine spil spil: spil (Nuth) Het onderste pinvormige gedeelte van de kleine spil dat bij vast werk in de taatspot draait. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛtaats van het staakijzerɛ.' [N O, 16d; A 42A, 24] II-3