e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gingelom

Overzicht

Gevonden: 1973

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
akker bietenland: bitǝlant (Gingelom), haverland: hāvǝrlant (Gingelom), land: lānt (Gingelom), stuk: støk (Gingelom), stuk akkerland: støk akǝrlānt (Gingelom), tarweland: tęrflant (Gingelom) Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.] I-8
akkergrens, grensvoor reen: rīǝn (Gingelom), reenvoor: rīn[voor] (Gingelom) De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.] I-8
allerheiligen allerheiligen: allerhelige (Gingelom) Allerheiligen. [ZND 19A (1936)] III-3-3
allerzielen allerzielen: allerziele (Gingelom) Allerzielen. [ZND 19A (1936)] III-3-3
altaar altaar (<lat.): het altaar (Gingelom) Op het altaar (let op het geslacht!) [ZND 32 (1939)] III-3-3
andere eggen pin[eg]: pen[eg] (Gingelom), pin[eg] (Gingelom), spijker[eg]: spē̜kǝr[eg] (Gingelom), stipper: sti ̞pǝr (Gingelom  [(synoniem met pineg)]  ) Dit lemma bestaat grotendeels uit egbenamingen die - vrijwel zonder nadere toelichting - werden opgegeven in antwoord op woordvragen (pineg, spijkereg, beiteleg, worteleg, wenteleg en slede-eg). Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''. [N 11, 72a + c + d + g + i + j; N 11A, 168 + 169a + c + e + f + i + j; div.; monogr.] I-2
andere nachtkleding neglig (fr.): ne.gliže. (Gingelom) negligé: negligé III-1-3
andijvie andijve: andijve (Gingelom, ... ), andijvel: andēͅvəl (Gingelom) [Goossens 1b (1960)] [ZND 01 (1922)] [ZND 32 (1939)] I-7
angel angel: aŋǝl (Gingelom), áŋǝl (Gingelom) Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.] II-6
angel van bij of wesp angel: angel (Gingelom) angel, van bij of wesp [ZND 32 (1939)] III-4-2