33086 |
afsteker |
afsteker:
āfstęi̯kǝr (L268p Velden),
āfstękǝr (L268p Velden)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uithalen:
uthālǝ (L268p Velden)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
21383 |
aftroggelen |
afzetten:
aafzètte (L268p Velden)
|
troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
34002 |
aftuigen |
aftouwen:
āftǫu̯ǝ (L268p Velden)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
24848 |
afvallen van bladeren |
ruizelen:
ruuzele (L268p Velden)
|
afvallen van bladeren [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
19701 |
afwas |
afwas:
āfwas (L268p Velden)
|
het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19429 |
afwasborstel |
borstel:
borstel (L268p Velden)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19580 |
afwassen |
afwassen:
āfwasə (L268p Velden)
|
vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
aafwasbak (L268p Velden),
sopketel:
sopkeëtel (L268p Velden, ...
L268p Velden),
spoelbak:
speulbak (L268p Velden),
spuelbak (L268p Velden),
waskom:
(ó).
waskoom (L268p Velden)
|
afwasbak [N 07 (1961)] || bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19655 |
afwaswater |
waswater:
waswātər (L268p Velden)
|
Het water, vermengd met zeep of soda, waarin het vaatwerk afgewassen moet worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|