33305 |
handcultivator |
cultivator:
kølvātǝr (L282p Achel)
|
Handgereedschap voor het losmaken van de grond. In aflevering I.2, p.161-2 is sprake van een zware cultivator die door (paarde)tractie wordt gewogen. Het werkingsprincipe van de twee gereedschappen is echter hetzelfde. [N 18, 52; monogr.]
I-5
|
17661 |
handen (kindernamen) |
pollen:
poͅl (L282p Achel, ...
L282p Achel),
polletjes:
poͅləkəs (L282p Achel)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
fikkers:
fekərs (L282p Achel),
fikkes:
fekəs (L282p Achel),
poten:
Plat.
pyət (L282p Achel)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stuǝtkɛ̄r (L282p Achel)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
27222 |
handlanger |
dien(d)er:
dindǝr (L282p Achel),
opperman:
̇ǫpǝrmān (L282p Achel)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
26685 |
handmolen |
kwaare:
kwār (L282p Achel),
kwǫǝr (L282p Achel)
|
Eenvoudige handmolen bestaande uit een koppel molenstenen met kleine spil, zwengel en steenkuip, in sommige gevallen uitgebreid met kaar en maalstoel. De molen werd gebruikt om graan te malen en in voorkomende gevallen ook voor het breken van zaden. De handmolen was in l 159a niet bekend. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N D, 1; N D, 2; JG 1a]
II-3
|
17662 |
handpalm |
palm:
paləm (L282p Achel),
paləm van də hānt (L282p Achel)
|
palm van de hand [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18256 |
handschoen |
haas:
e poar hauwsen (L282p Achel),
hawsə (L282p Achel),
’n hauws (L282p Achel),
mnl. hantsche < mnl. hantschoe. De onbeklemtoonde lettergreep -sche is verschrompeld tot de s. De korte klinker (a) voor nasaal + s (en oude th) resulteert in het verdwijnen van de n en het ontstaan van een gerekte vocaal (au). Vergelijk met ndl. mond tgo. eng. mouth, ndl. ons tgo. (in sommige) dial. oos/uis. Zie verder Leenen, J. in Taal en Tongval VI, 1954, p.118.
haauws (L282p Achel)
|
een paar handschoenen [ZND 35 (1941)] || handschoen [ZND 35 (1941)] || handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18711 |
handschoen zonder vingers |
haas zonder vingers:
hawsə zoͅnər veŋərs (L282p Achel)
|
wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19901 |
handvat |
handvat:
ha.nt˲vat (L282p Achel)
|
Achterste deel van elke der twee kruiwagenberries, waar uitsparingen in het hout een betere greep op de berries mogelijk maken. [JG 1a; JG 1b; monogr.]
I-13
|