e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L282p plaats=Achel

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
handcultivator cultivator: kølvātǝr (Achel) Handgereedschap voor het losmaken van de grond. In aflevering I.2, p.161-2 is sprake van een zware cultivator die door (paarde)tractie wordt gewogen. Het werkingsprincipe van de twee gereedschappen is echter hetzelfde. [N 18, 52; monogr.] I-5
handen (kindernamen) pollen: poͅl (Achel, ... ), polletjes: poͅləkəs (Achel) hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)] III-1-1
handen (spotnamen) fikkers: fekərs (Achel), fikkes: fekəs (Achel), poten: Plat.  pyət (Achel) [N 10 (1961)] III-1-1
handkar stootkar: stuǝtkɛ̄r (Achel) Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.] I-13
handlanger dien(d)er: dindǝr (Achel), opperman: ̇ǫpǝrmān (Achel) Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld] II-9
handmolen kwaare: kwār (Achel), kwǫǝr (Achel) Eenvoudige handmolen bestaande uit een koppel molenstenen met kleine spil, zwengel en steenkuip, in sommige gevallen uitgebreid met kaar en maalstoel. De molen werd gebruikt om graan te malen en in voorkomende gevallen ook voor het breken van zaden. De handmolen was in l 159a niet bekend. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N D, 1; N D, 2; JG 1a] II-3
handpalm palm: paləm (Achel), paləm van də hānt (Achel) palm van de hand [N 10 (1961)] III-1-1
handschoen haas: e poar hauwsen (Achel), hawsə (Achel), ’n hauws (Achel), mnl. hantsche < mnl. hantschoe. De onbeklemtoonde lettergreep -sche is verschrompeld tot de s. De korte klinker (a) voor nasaal + s (en oude th) resulteert in het verdwijnen van de n en het ontstaan van een gerekte vocaal (au). Vergelijk met ndl. mond tgo. eng. mouth, ndl. ons tgo. (in sommige) dial. oos/uis. Zie verder Leenen, J. in Taal en Tongval VI, 1954, p.118.  haauws (Achel) een paar handschoenen [ZND 35 (1941)] || handschoen [ZND 35 (1941)] || handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)] III-1-3
handschoen zonder vingers haas zonder vingers: hawsə zoͅnər veŋərs (Achel) wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)] III-1-3
handvat handvat: ha.nt˲vat (Achel) Achterste deel van elke der twee kruiwagenberries, waar uitsparingen in het hout een betere greep op de berries mogelijk maken. [JG 1a; JG 1b; monogr.] I-13