21164 |
rails |
rails (<eng.):
rals (L282p Achel),
rels (L282p Achel)
|
rails [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
19977 |
rammelaar |
mannetje:
mɛnəkə (L282p Achel),
rammelaar:
rammeleir (L282p Achel),
rammeltje:
rammelken (L282p Achel)
|
het speeltuig voor heel jonge kinderen, dat bestaat uit een holle bol met een handvat waarin zich één of meer losse balletjes bevinden [rammelaar, rammel, klater] [N 112 (2006)] || rammelaar, mannetje konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1, III-3-2
|
34631 |
rammelkar |
hotselkar:
hǫtsǝlkar (L282p Achel
[(een kar die aan het verslijten is)]
)
|
Kar die veel lawaai maakt. [N 17, 92]
I-13
|
33578 |
rammenas |
rammenas:
ramenas (L282p Achel),
rəmənas (L282p Achel)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
18413 |
rand van een hoed |
rand:
rand (L282p Achel)
|
luifel, overstekende rand van een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33827 |
rank paard |
(een) luxe:
lyks (L282p Achel)
|
Gezegd van een slank, snel paard, dat vaak als rijdier wordt gehouden. [JG 1a; N 8, 20 en 62l]
I-9
|
24229 |
ransuil |
katuil:
klein; precies een kattekop
katyl (L282p Achel)
|
uil: ransuil (36 oorpluimpjes, bijna alleen in mastbossen; broedt in oud kraaienest; roep [oe-oe-oe-oe] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20515 |
ranzig |
garstig:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
gerstig (L282p Achel)
|
garstig [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
33207 |
rapen |
rapen:
rā.pǝ (L282p Achel)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
19558 |
rasp |
rasp:
rasp (L282p Achel)
|
rasp (rief, raspel, raps) [N 20 (zj)]
III-2-1
|