id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18181 | schabbernak [znd 42] | schabbernak: B.v. iemand bij zijn schabbernak nemen, Gebeente. schabbernak (Achel) | Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)] III-1-3 |
25043 | schaduw, lommer | lommer: we zitte in de lommert (Achel), we zitten in de lommer (Achel), zie ook "schaai lòmmər (Achel), schaai: schaoj (Achel), cf. WNT s.v. "schade (II) - scha, schaai"; zie ook: "lommer schaoj (Achel) | schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)] III-4-4 |
21483 | schafttijd | schofttijd: sxuftî.t (Achel) | schafttijd [RND] III-3-1 |
19129 | schande | schande: schaan (Achel) | Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)] III-3-3 |
34435 | schapenboer | schaapsboer: sxobzbū.r (Achel) | Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b] I-12 |
20696 | schapenvet | schaapsvet: Syst. Frings sxoͅps˃vɛt (Achel) | Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
33402 | schapestal, schaapskooi | schaapsstal: sxǫps[stal] (Achel) | De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.] I-6 |
34494 | scharrelen | dabberen: dabberen (Achel), krabbelen: krabbelen (Achel), scharren: sxē̜rǝn (Achel) | De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12 |
17800 | schede | schede: sxeͅi̯ (Achel) | schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] III-2-1 |
34115 | schede van de koe | vazel: vǭ.zǝl (Achel) | Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11 |