33782 |
schoft |
schoft:
sxǫft (L282p Achel)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33970 |
schoftriem |
nekband:
nɛk˱bant (L282p Achel)
|
Leren band van het borsttuig die over de schoft van het paard heen loopt. [N 13, 53]
I-10
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zǭǝl (L282p Achel)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
34629 |
schokken |
slaan:
slǫǝn (L282p Achel)
|
Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97]
I-13
|
17964 |
schokschouderen |
de schouders optrekken:
sxouərs oͅptreͅkə (L282p Achel),
schokschouderen:
sxoͅksxoͅuwərən (L282p Achel)
|
schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22371 |
schommel |
schom?:
schom (L282p Achel, ...
L282p Achel),
suur:
een suur (L282p Achel),
n suur (L282p Achel),
/
suur (L282p Achel),
B.v. Stuen er suren op-pe kèrmes?
suur (L282p Achel),
suur: België (- Bocholt en Lozen), Gastel.
sy(3)̄r (L282p Achel)
|
/ [SND (2006)] || Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)] || Schommel. || Suur: schommel.
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
suren:
suuren (L282p Achel, ...
L282p Achel),
B.v. De jung hemmen den hie-j-elen daag gesuurd!
surən (L282p Achel)
|
b) zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen] [N 112 (2006)] || Lievelingsspel 3. [SND (2006)] || Suren: schommelen.
III-3-2
|
21277 |
school |
school:
de jeung zien no de school (L282p Achel),
de jong zien naô school (L282p Achel),
de kinder zien naô school (L282p Achel),
de wichten zien naô school (L282p Achel),
sxo.l (L282p Achel)
|
de kinderen zijn naar school [ZND 42 (1943)] || school [RND]
III-3-1
|
21286 |
schoolkinderen |
schoolkinderen:
sxo:lkɛndər (L282p Achel)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
17648 |
schoot |
basje:
baskǝ (L282p Achel),
schoot:
schoewet (L282p Achel),
schoeët (L282p Achel)
|
Het onder de gordel of het middel ruim of in plooien afhangend deel van een kledingstuk. De schoot kan ook het onderste gedeelte van het voorpand zijn, dat door de schootnaad van het bovenste gedeelte gescheiden is; bij jacquet, geklede jas en rok (Meima I, pag. 45). [N 62, 35; N 59, 152] || Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 106 (2001)]
II-7, III-1-1
|