32901 |
slijpbus, hoorn |
wetsteenbus:
wɛtstiǝnbø̜s (L282p Achel)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
29115 |
slijtplek |
dunne plek:
døn plɛk (L282p Achel)
|
Plaats waar een stof gesleten of doorgesleten is. [N 62, 44; MW]
II-7
|
29116 |
slijtsel |
sleet:
slēt (L282p Achel)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
18228 |
slip |
slip:
hemslep (L282p Achel),
himslip (L282p Achel),
vaan:
Scherts. Mnl. vane, vaen (= vaandel), os., ohd. vano, got. fana (= doek) - lat. pannus (= lap).
voan (L282p Achel)
|
Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)] || hemdslip || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
tricot (fr.):
trikoͅ (L282p Achel)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
pitteleer (<fr.):
Fr. pet-en lair, van péter (= een wind laten). Letterlijk dus: laat een wind in de lucht. Zie P.A.F. van Veen, Etymologisch Woordenboek. Van Dale Lexicografie, Utrecht, 1989: pitteleer.
pietelèèr (L282p Achel),
slipjas:
slepjas (L282p Achel)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || kuitentikker: korte jas met twee lange panden
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
get:
geͅtə (L282p Achel),
Fr. guêtre (=slobkous), uit het germ. Vgl. mnl. wrest, wrist (=pols- of enkelgewricht), eng. wrist. Verwant met mnl. wrigen (=winden, verschuiven, krom groeien). P.A.F. van Veen, Etymologisch Woordenboek. Van Dale Lexicografie, Utrecht, 1989: get.
gèt (L282p Achel)
|
slobkous, beenkap || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sloffen (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
sloͅkdēͅrəm (L282p Achel, ...
L282p Achel)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33723 |
sloothak, slootzeis |
beekzeissie:
bēksē̜i̯si (L282p Achel)
|
Hak of zeis waarmee men sloten en beken maait en schoonmaakt. [JG 1a, 1b; N 14, add.; N 18, add.]
I-8
|